Zijn de grote staatslieden verdwenen?
‘Es fehlt an persönlicher Führungskraft’, zo citeerde ik vier weken geleden oud-bondskanselier Helmut Schmidt uit een interview dat hij ter gelegenheid van zijn negentigste verjaardag had gegeven. Dat is een klacht die sinds mensenheugenis aan elke borreltafel gehoord wordt, schreef ik.
Maar, eerlijk is eerlijk, Schmidt heeft het, toen hij bondskanselier was (1974-1982), niet aan ‘Führungskraft’ ontbroken. Als hij zichzelf als maatstaf neemt en daaraan zijn opvolgers meet, dan heeft hij niet helemaal ongelijk. Toch blijft het enigszins het gemopper van een oude man.
Schmidt zegt overigens niet waaraan het ligt dat er tegenwoordig geen ‘Führungskraft’ meer is. Zelf was ik geneigd dit toe te schrijven aan de steeds sterker wordende bureaucratie. Van haar deskundigheid immers worden politici, in een steeds ingewikkelder wereld, steeds meer afhankelijk. Maar dat was het oordeel van een leek.
Alfred van Staden heeft er langer en dieper over nagedacht. Hij is dan ook hoogleraar Internationale Betrekkingen (in Leiden). Hij heeft er nu zelfs een boek over geschreven: De roep om leiderschap in de internationale politiek: zijn de grote staatslieden verdwenen?
Enigszins tot mijn voldoening zag ik dat Van Staden ook bureaucratisering als een van de oorzaken van falend leiderschap noemt. Bureaucratie, zegt hij, ‘leidt tot ontpersoonlijking van het gezag’. Zij is gericht op voorspelbaarheid en toepassing van precedenten. Door haar ‘streven naar berekenbaarheid’ dreigt de bewindsman ‘gevangene van de gebeurtenissen’ te worden.
Maar Van Staden noemt ook andere oorzaken. Bijvoorbeeld ‘de teloorgang van grote idealen’ - zeker na het einde van de Koude Oorlog. Jaren van vrede en welvaart hebben de mensen minder ontvankelijk gemaakt voor ‘oproepen van leiders om offers te brengen in lijf en goed’.
Dit doet denken aan wat de historicus Jacob Burckhardt al in 1870 schreef: ‘Het overheersende pathos van onze dagen, de hang van de mensen naar een beter leven, kan zich onmogelijk condenseren tot een werkelijk grote figuur.’ (Van Staden noemt Burckhardt niet in zijn uitvoerige literatuur, terwijl hij toch notities voor een college over ‘Die historische Grösse’ heeft nagelaten.)
Andere oorzaak: ‘Nationale regeringen hebben veel minder te vertellen dan ogenschijnlijk lijkt. Elke leider van nu heeft veel minder greep op de nationale economie dan die van vroeger. Toch wordt hij aangesproken en afgerekend voor problemen die hun oorsprong over de grenzen vinden.’
Ligt dus de democratie aan de wortel van het probleem? Van Staden vermeldt wel herhaaldelijk het groeiend verzet tegen wat elites met elkaar bekokstoven - een op zichzelf niet ondemocratisch verschijnsel - maar de democratie zelf als mogelijke oorzaak blijft buiten schot.
Wel noemt hij andere verschijnselen: de invloed van de massamedia, met hun ‘tendens tot versimpeling en reductie van complexe vraagstukken tot controverses tussen personen’. Dit ‘werkt populistisch gedrag in de hand’. Ten slotte ook: de aftakeling van politieke instituties als politieke partijen, vakbonden en parlement (en zijdelings ook kerk). ‘Nu die instellingen geen bron van kracht meer zijn, hebben leiders aan gezag ingeboet.’
In de tweede helft van zijn boek toetst Van Staden zijn theses aan het verloop van de Europese integratie, die oorspronkelijk een project van een technocratische elite was, lange tijd gedoogd, zo niet toegejuicht, door een generatie die de rampen van de Tweede Wereldoorlog aan den lijve had meegemaakt. Volgende generaties zouden blijken minder bereid te zijn die leiders te volgen.
Over Europa gesproken: kunnen de ‘vaders van de Europese eenheid’ grote staatslieden genoemd worden? De Fransman Robert Schuman, die in 1950 de stoot gaf tot het project dat uiteindelijk tot de EU zou leiden, was slechts vier jaar in een positie waarin hij dit kon doen. Daarna verloor hij zijn invloed in eigen land - en dus in Europa. In 1954 al beleefde het Europese project zijn eerste crisis, toen Frankrijk zijn eigen plan voor een Europese defensiegemeenschap in de ijskast stopte, waaruit het niet meer te voorschijn kwam.
‘Grote leiders zijn veelal het product van uitzonderlijke omstandigheden’, zegt Van Staden. Die heersten toen Schuman met zijn plan kwam, maar daarna niet meer. Ook Churchill zou zonder Tweede Wereldoorlog een markante politicus zijn gebleven, maar zonder grote aanhang. Bovendien is ‘groot’ een benaming die staatslieden meestal pas na hun verdwijnen van het toneel, zo niet na hun dood, gegeven wordt.
Een ander algemeen verbreid, maar in wezen gemakzuchtig geloof, dat Van Staden en passant even doorprikt, is dat het oplossen van politieke kwesties vooral een kwestie van politieke wil is. De waarheid is dat politici doorgaans wél een mooi doel willen bereiken, maar dat ze nog liever herkozen willen worden. Worden ze dat niet, dan is dat mooie doel geen stap naderbij gekomen. Politici kunnen niet straffeloos te ver voor de muziek vooruit lopen. Ook dat is een gevolg van de democratie.
NRC Handelsblad van 15-01-2009, pagina 7