Tijden van onzekerheid
Vaak wordt de crisis van vandaag vergeleken met die van de jaren dertig. Wat Nederland betreft, wordt de laatste als 't ware gepersonifieerd door de politicus Colijn, die van 1933 tot 1939 minister-president was. Ja, hem wordt die crisis dikwijls verweten, althans de lange duur ervan in ons land. Hij had de harde gulden eerder moeten laten schieten, het voorbeeld van andere landen volgend.
Zeker moest hij niet veel weten van de theorieën van Keynes - als hij er al kennis van had genomen. Devaluatie vond Colijn bedrog van de kleine spaarder - een misschien primitieve, maar op zichzelf niet oneerbare opvatting. Maar ook de sociaal-democraten hebben Keynes pas laat ontdekt.
Colijn wordt echter meer in de schoenen geschoven. Laatst keek ik naar een van die geschiedenisprogramma's die ten doel hebben onze achterstand in historische kennis in te halen. Daarin werd, zonder nadere aanduiding, Colijn een dictator genoemd. Weliswaar voldeed Colijn in die crisisjaren aan de veelal gevoelde behoefte aan een sterke man - maar daarmee was hij nog geen dictator.
Hij hield zich aan de regels van het parlementaire spel. Zijn eerste kabinet viel al na drie maanden, zijn laatste zelfs na twee dagen. En tussenin zagen zijn kabinetten zich ook meermalen vroegtijdig gedwongen hun ontslag aan te bieden. Niet bepaald dictatoriaal. Zijn minister van Buitenlandse Zaken De Graeff verbaast zich, in zijn particuliere correspondentie, erover dat Colijn juist eerder vaak weifelmoedig was - zeker tegenover de nukken van koningin Wilhelmina. Als dít de manier is waarop wij over het verleden voorgelicht worden...
Geen dictator dus, maar zachtmoedig was hij ook niet - getuige zijn optreden in 1894 als jong luitenant op Lombok, waar hij zijn Ambonese soldaten tijdens de bestorming van Tjakra Negara een aantal ‘jonge, schoone vrouwen met zuigelingen op den arm’ liet afmaken, terwijl hij zich omkeerde ‘om een sigaar op te steken’, zoals hij naar huis schreef. Het heeft zijn opstijging tot de belangrijkste Nederlands politicus van de eerste helft der twintigste eeuw en ook internationaal geëerd staatsman niet belet.
Zo zijn de feiten. Daarom zag ik met enige verbazing dat mijn collega H.J.A. Hofland Colijn ook beticht van iets wat hij aantoonbaar niet gedaan heeft. In een - overigens alleraardigste - herinnering aan de crisisjaren, die hij als schooljongen heeft meegemaakt, schrijft hij in nrc.next van 27 november dat ‘op bevel van Colijn’ een bom werd gegooid op het pantserschip De Zeven Provinciën, dat in muitershanden was gevallen.
Welnu, die bom viel inderdaad, maar op 10 februari 1933, terwijl het kabinet-Colijn, pas na verkiezingen op 26 april, een maand later aantreedt. De verantwoordelijkheid voor die bom, die een eind aan de muiterij maakte, lag dus bij het voorgaande kabinet, dat van Ruys de Beerenbrouck. Zo is er een mythe Colijn, die niet altijd overeenkomt met de werkelijkheid.
Dit is het enige wat ik op Hoflands herinnering aan te merken heb, want verder vind ik dat er meer van zulke herinneringen zouden moeten verschijnen. Zij vormen een correctief op het beeld dat nakomende geslachten hebben van een bepaalde periode. In werkelijkheid was zo'n periode vaak minder dramatisch - werd zij in elk geval door veel tijdsgenoten als minder dramatisch beleefd - en zeker veel complexer dan dat beeld, dat door talloze boeken en films versterkt wordt.
Hoflands herinnering vond ik ook daarom zo aardig omdat ik dezelfde periode ook beleefd heb, zij het op iets oudere leeftijd en niet, zoals hij, in Rotterdam, maar in Amsterdam en, later, Leiden. Heb ik in die crisisjaren geleden? Nee. Het enige gevolg dat ik er persoonlijk van heb ondervonden, is dat we kleiner moesten gaan wonen. Mijn vader werkte bij een rederij, en dat was in die jaren misère. Ik herinner me nog de rijen ‘opgelegde’ schepen - later zouden we zeggen: in mottenballen - van zijn en andere rederijen.
Van het Jordaanoproer van 1934, dat Hofland ook noemt, herinner ik me alleen het eskadron bereden marechaussee dat ik de Marnixstraat zag inzwenken op weg naar de Jordaan, onder applaus van de bourgeoisjongetjes, tot wie, naar ik vrees, ik ook behoorde. Dat er werkloosheid was, wist je, maar persoonlijk merkte ik er daarvan slechts de mannen die aan de deur kwamen om steun en, 's winters, je schaatsen ombonden.
In Leiden, waar ik in 1936 aankwam, zette dit leven en marge van de crisis zich voort. Eerder heb ik, ook in het licht van de steeds dreigender internationale toestand, dit jaren van ‘onverantwoordelijke lichtzinnigheid’ genoemd. Niet iets waar ik met trots op terugzie. Maar het waren ook de jaren van de Bonte Dinsdagavondtrein, van ‘We gaan naar Rome...’, van jazzconcerten van Cab Calloway in een bomvol Concertgebouw. Wie wél werk had leefde in die jaren niet zo slecht (of kon zijn kinderen dit laten doen).
Herhaalt de geschiedenis zich? Niemand weet het. ‘Mit Sicherheit bleibt alles ungewiss’, vatte de Frankfurter Allgemeine vorige week de toestand samen. Er zijn te veel onberekenbare factoren in het spel, zoals vertrouwen (of beter: gebrek eraan) en angst, om de toekomst te kunnen voorspellen. Maar over 't algemeen profiteert rechts van onzekerheid meer dan links. Tussen 1929 en 1937 stegen de partijen die nu het CDA uitmaken, van 51,7 naar 52,7 procent (waarvan Colijns Partij van 11,6 naar 16,4) en daalde de SDAP (voorloper van de PvdA) van 23,8 op 21,9.
NRC Handelsblad van 04-12-2008, pagina 7