De onmisbare andere
Wie wel eens op de televisie heeft gezien en gehoord hoe een bomvol Vrijthof in Maastricht onder de tonen van André Rieus orkest uit volle borst het volkslied dat eindigt met ‘Daar is mijn vaderland, Limburgs dierbaar oord’ zingt, die twijfelt niet aan de liefde van de Limburgers voor hun provincie, twijfelt niet aan het eigene van Limburg.
En toch: ‘Limburg bestaat niet’, ‘het Limburgse volkskarakter, evenals het Limburgse taaleigen, is een fictie’, ja ‘het Limburgs eigene is een product van de integratie in het Nederlandse staatsverband’. Dit alles betoogt Ad Knotter, directeur van het Sociaal-historisch Centrum voor Limburg en hoogleraar aan de Universiteit van Maastricht, in de Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden (herfstnummer 2008).
Dat is even een schok voor al degenen die, al was het slechts als toerist, Limburg kennen, maar ook, naar ik aanneem, een schok voor vele Limburgers zelf. Maar Knotter weet die stellingen geloofwaardig te maken - ja, paradigmatisch voor de hele discussie over de identiteit van een natie, die tegenwoordig zo populair is.
Hij begint eraan te herinneren dat ‘de vorming van de provincie Limburg als bestuurlijke eenheid niet voortbouwde op een gemeenschappelijk verleden’. Wat thans Limburg heet werd samengesteld uit allerlei gebieden die daarvóór nauwelijks enig verband met elkaar hadden gehad. Nu nog is er ‘een duidelijke scheiding tussen het noorden en het zuiden van de provincie’. Dit alles leidde tot ‘een fundamentele onzekerheid bij de inwoners’, wier ‘oriëntatie zwalkte tussen Nederland, Duitsland en België’.
Ja, zelfs de naam Limburg was aan een ander gebied ontleend, aan een hertogdom Limburg, dat al in 1288 had opgehouden te bestaan en trouwens ‘een stuk zuidelijker, in de Ardennen’ had gelegen. Maar bij het herstel van Nederlands onafhankelijkheid na de Franse tijd koos koning Willem I voor deze nieuwe bestuurlijke eenheid ‘de historiserende naam’ van dit oude hertogdom.
Limburg is, met andere woorden, ‘een creatie van de eenheidsstaat’ Nederland, die in 1815 ontstond, en de ‘constructie van een Limburgse identiteit is een gevolg van de bestuurlijke eenwording en de integratie in de nationale staat, en niet andersom’. De kunstmatige, van buitenaf opgelegde constructie heeft dus geleidelijk een onmiskenbare eigen identiteit gekregen, zoals in de loop van de negentiende eeuw met zoveel Europese en in de loop van de twintigste met zoveel andere naties het geval is geweest.
Maar hoe is de identiteit van dit ‘min of meer toevallig gevormd territorium’ ontstaan? Identiteiten ‘zijn altijd “wij-zij”-constructie’, en hij citeert de Leuvense filosoof Rudi Vosker: ‘Er is niet eerst een “ons” en vervolgens een “ander”. Het is pas door het verschil met de ander dat ik word geconfronteerd met wat mij tot mijzelf maakt.’
Identiteiten zijn dan ook nooit absoluut te definiëren. Zo is de Nederlander vreedzaam, maar kan hij ook gewelddadig zijn; tolerant, maar ook intolerant; nuchter, maar ook onnozel; puriteins, maar ook losbandig; gastvrij, maar slechts één koekje bij de thee; zuinig, maar ook vrijgevig. Kortom, al die ons toegeschreven eigenschappen zijn betrekkelijk. Dat wil zeggen dat er een ‘ander’ nodig is met betrekking tot wie zij min of meer waar worden.
Wie is nu de ‘ander’ met betrekking tot wie de Limburgse identiteit zich manifesteert, als er niet een zogenaamde ‘volksaard’ bestaat die die identiteit uitmaakt? De Limburgse identiteit manifesteert zich daar waar ‘de “Limburger” afwijkt van de door hem gepercipieerde nationale norm en zichzelf juist daardoor’ - dus in die afwijking - ‘als “Limburger” herkent’.
Afwijking van de nationale norm is dus de kern van de Limburgse identiteit (zoals elke identiteit een afwijking van iets anders is). Het zijn ‘de niet-Limburgse Nederlanders, de “Hollanders” in de volksmond’, die de ‘anderen’ zijn die de Limburgers nodig hebben om hun eigenheid te onderstrepen.
‘In de confrontatie met de rest van Nederland overstijgt het gevoel van anderszijn de binnen-Limburgse tegenstelling tussen Noord en Zuid’, maar, zoals een binnenkort verschijnend proefschrift van Sophie Bouwens laat zien, profileren ‘Zuid-Limburgse grensarbeiders zich ten opzichte van hun Duitse collega's duidelijk als Nederlanders’. Die figureren dan als de ‘anderen’ die nodig zijn om die eigenheid te benadrukken.
Wat Knotter over Limburg zegt heeft dus een wijdere strekking, al zinspeelt hij daar nauwelijks op. Evenmin herinnert hij eraan dat Limburg ook wel objectieve redenen heeft gehad zich tegen de ‘Hollanders’ af te zetten. Onder de Republiek was het gebied een wingewest, zonder vertegenwoordiging in de Staten-Generaal, en nog in de negentiende eeuw opperde de minister van Financiën in een van de kabinetten-Thorbecke Limburg, ‘een ellendig reepje grond’, te ruilen voor een voordelig handelstraktaat met de Duitse Bond.
Maar allengs is daar verandering in gekomen. In 1918 werd de Limburger Ruys de Beerenbrouck minister-president, een functie die hij tot 1925 zou vervullen en nog eens van 1929 tot 1933 zou bekleden. In het huidige kabinet zitten vier Limburgers (Eurlings, Van der Hoeven, Verhagen en Timmermans) op niet onbelangrijke posten. Er is nu geen reden voor Limburgers meer zich achteruitgezet te voelen in het staatsverband dat zij nodig hebben om hun eigenheid te accentueren.
Niet iedereen - misschien niet eens iedere Limburger - weet dat het volkslied waarvan iedereen de aanhef ‘Waar in 't bronsgroen eikenhout...’, kent, een derde couplet heeft, waarvan het begin luidt: ‘Waar aan 't oud Oranjehuis 't volk blijft hou en trouw, met ons roemrijk Nederland één in vreugd en rouw...’ Eén maar toch anders.
NRC Handelsblad van 30-10-2008, pagina 7