Wetenschap en hervormers zijn beide verliezers
In de jaren zestig hield ik mij in deze rubriek veel bezig met het Nederlandse wetenschapsbeleid, waarvan ik de hervorming meer in Amerikaanse zin bepleitte, met oprichting van centers of excellence, meer openheid bij academische benoemingen enzovoorts. Doordat ik in 1968 een andere functie in de redactie kreeg, die veel van mijn tijd zou vergen, kon ik minder aandacht aan mijn rubriek wijden. Het wetenschapsbeleid sneuvelde.
Toevallig viel dit samen met de studentenopstanden in die jaren, die een diametraal ander effect op het wetenschapsbeleid zouden hebben dan ik beoogd had. Er kwam weliswaar meer openheid, maar door de democratisering werden de kansen op excellence nog kleiner dan ze al waren. Ik kon dit slechts van de zijlijn af met lede ogen zien gebeuren. (Niet dat mijn bemoeienis anders wél effect zou hebben gehad...)
Aan deze periode werd ik onlangs herinnerd toen ik de herinneringen las die H.G. van Bueren in beperkte kring had laten circuleren. Van Bueren was achtereenvolgens hoogleraar vastestoffenfysica in Delft en astrofysica in Utrecht en van 1979 tot 1989 voorzitter van de Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid. Van wat hij hierover schrijft citeer ik zonder commentaar het volgende:
‘Sinds 1980 is een irreversibele politieke omwenteling in het denken over wetenschap en techniek in ons land gaande. De traditioneel ongebonden universitaire wetenschapsbeoefening, die door de even traditionele autoritaire macht van hoogleraren en andere onderzoeksleiders twee eeuwen lang kwalitatief was bewaakt en gestimuleerd naar hun eigen inzicht, d.w.z. van binnen uit, is door de studentenrevolutie van 1968 en de gevolgen daarvan in haar kern aangetast.
Zij is langzaam maar zeker (na de spectaculair succesvolle jaren 1950-1980) begonnen plaats te maken voor een van buitenaf gestuurd beloningsbeleid. Dus niet voor het oorspronkelijk door de opstandige studenten en velen van ons naïef nagestreefde idealistische model van een democratische wetenschappelijke samenleving, waarin iedereen gelijke rechten heeft - want het was al spoedig duidelijk geworden dat wetenschap onvermijdelijk elitair is en niet democratisch kan worden georganiseerd.
Maar wel richten zich de universiteiten in toenemende mate op door grotendeels externe economische factoren bepaalde en geprogrammeerde bezigheden. Het kwaliteitscriterium wordt steeds vaker vervangen door het winstcriterium. Voor een intellectueel evoluerende, vrije wetenschapontwikkeling komt het volgen van trends in de plaats, trends die bepaald worden door handel, commercie en politiek.
Dit verschijnsel zal desastreuze consequenties hebben voor de kwaliteit van het toekomstige hoger en wetenschappelijk onderwijs in ons kleine land. Dat dreigt er nu zijn decennia lang internationaal vooraanstaande wetenschappelijke positie door te gaan verliezen. Maar ook de grote bedrijfslaboratoria vallen ten prooi aan die kenniseconomie, en tevens is een groot deel van de research al verplaatst naar wat vroeger ontwikkelingslanden heette, die thans echter geleidelijk uitgroeien tot enorme voorraadschuren van goedkoop intellect.
Dat het met het niveau van het onderzoek zo'n vaart niet lijkt te lopen, hangt samen met de onbetrouwbare statistische methoden (zoals citaatstellingen) die men voor de berekening van dit niveau toepast. Maar de daling van het niveau van het onderwijs is thans voor iedereen onmiskenbaar, zowel bij het voorbereidend als bij het wetenschappelijk onderwijs. En zonder goed onderwijs geen goed onderzoek, wat de statistici ons ook wijs mogen maken.
Op den duur lijkt aan de economische richtinggeving niet meer te kunnen worden ontkomen. Ook binnen de universiteiten zelf ziet men namelijk het kenniseconomische denken steeds meer doordringen; veel jongere collega's vinden het best leuk om binnen het beschermende hek van hun universiteit een eigen bedrijfje te runnen naast (en ten koste van) hun wetenschappelijke taak. Of dat op den duur, behalve economisch, ook wetenschappelijk nut zal voortbrengen, waag ik te betwijfelen.
Het einde van de twintigste eeuw betekende ook het einde van de klassieke Humboldt-universiteit (met Bildungsideal). De gang van elitaire culturele onderwijsinstelling voor enkelen, via bron van idealistische kennisvernieuwing en onderwijs voor velen, naar egalitaire instelling voor massaal hoger onderwijs heeft anderhalve eeuw geduurd.
Van nu af aan zal de universiteit worden ingebed in een maatschappelijk gericht onderwijssysteem, waarin selectie niet langer op aanleg (dus input), maar op behoefte (dus output) is gericht. Dat is jammer, want het betekent dat de cultuur, als voorheen gedragen door de elite, straks de massa slechts in de vorm van op haar behoeften afgestemde producten en resultaten zal bereiken. Andere culturele prikkels kent die massa dan niet meer, en zij wordt er dus ook niet door geraakt.
Massaal onderwijs kan een zegen zijn voor de mensheid, die dat dringend nodig heeft. Maar in handen van wereldvreemde onderwijskundigen, voortdurend bezuinigende politici en onverzadigbare ondernemers, om niet te spreken van religieuze fanaten en onbeheerste terroristenvervolgers, kan het rampzalig worden. Zonder evenwichtig opgeleid en getraind, onafhankelijk intellect houdt men de bovengenoemde doordrijvers immers niet in de hand.’
Toch nog een woord van commentaar: de studentenrebellie van de jaren zestig en zeventig heeft weliswaar chaos en stagnatie in het wetenschapsbedrijf teweeggebracht, maar dat het ‘kwaliteitscriterium steeds vaker wordt vervangen door het winstcriterium’, is nu niet bepaald het doel dat de rebellen voor ogen stond. Conclusie: zowel de wetenschap als de hervormers van toen zijn de verliezers.
NRC Handelsblad van 16-10-2008, pagina 9