Christendom als cultureel fenomeen
Morgen is het 63 jaar geleden dat Johan Huizinga, Nederlands grootste historicus, is overleden. Grootste historicus? Ja - als we tenminste als maatstaf het aantal malen aannemen dat hij vandaag nog genoemd of zijn werk ter sprake gebracht wordt. Dan slaat hij zijn tijdgenoten Kernkamp, Geyl en Romein gemakkelijk.
Laatstelijk is nog een nieuwe editie van zijn in 1935 verschenen In de schaduwen van morgen uitgekomen - weliswaar geen historisch boek, maar, zoals de ondertitel luidt, ‘een diagnose van het geestelijk lijden van onze tijd’, de tijd van de jaren dertig dus.
Die laatste editie wordt ingeleid door George Harinck, historicus aan de Vrije Universiteit. Volgens hem was Huizinga tot de conclusie gekomen dat de cultuur zonder een gearticuleerd christendom geen uitzicht had. ‘Eigenlijk zegt hij (Huizinga): we moeten terug naar het christendom.’ (Ik citeer uit een interview in het Nederlands Dagblad van 10 januari, want die nieuwste editie zelf heb ik nog niet in handen gehad.)
Is dit een poging om Huizinga alsnog bij het christendom in te lijven, iets waarvan de historicus A.Th. van Deursen werd beschuldigd na zijn Huizinga-lezing van 1994? Ik weet het niet, want ik heb, zoals gezegd, Harincks inleiding zelf nog niet gelezen.
Het toeval wil echter dat ik enige weken geleden ditzelfde thema heb behandeld in een artikel, dat, om redenen die er verder niet toe doen, niet verschenen is. Ik behoor namelijk niet tot die bienpensants die menen dat religie een voorbije zaak is, niet waard om er aandacht aan te besteden. Eerder meen ik, met de socioloog J.A.A. van Doorn, dat zij, ‘mondiaal gezien alom tegenwoordig, misschien zelfs sterker dan enig ander cultureel fenomeen’ is (Trouw 26 januari).
Huizinga zelf nu kwam uit een doopsgezind, dus vrijzinnig, geslacht. Grootvader Huizinga was doopsgezind predikant, en zijn vader zou oorspronkelijk ook die kant opgaan, maar eindigde tenslotte als hoogleraar fysiologie en farmacologie in Groningen, waar onze Huizinga geboren werd. Hij groeide op in een sfeer van, zoals hij dat later zou noemen, ‘voornaam agnosticisme’.
Heb ik nu in zijn Schaduwen aanwijzingen gevonden dat Huizinga geloofde? In het laatste hoofdstuk, ‘Katharsis’ geheten, waarin hij oproept tot een ‘nieuwe askese’, zegt hij slechts: ‘Gelukkig zij voor wie dat beginsel slechts de naam kan dragen van Hem die sprak: “Ik ben de weg, en de waarheid, en het leven”.’ Hij zegt niet dat hijzelf tot die gelukkigen behoort.
In een opstel uit 1937 over Der Mensch und die Kultur gaat hij iets verder: ‘Een ernstig en actief herstel van het Christendom of van een ander der algemene, hoge vormen van religie zou in staat zijn (...) de geestesgesteldheid te wekken die onontbeerlijk is voor een waarachtige beschaving. Eenieder kan voor zichzelf beantwoorden of een dergelijk herstel nabij lijkt.’ Wat zijn antwoord is, laat hij in het midden.
Weer een jaar later, in 1938, ontmoet hij Werner Kaegi, de Zwitserse historicus die zijn vertaler en veelvuldig correspondent was. Deze vraagt hem of we een herstel van het christelijk geloof konden verwachten. Niet in een naaste, maar in een verre toekomst, antwoordt Huizinga (aldus Kaegi in zijn herdenkingsrede te Leiden ter gelegenheid van Huizinga's honderdste geboortedag in december 1972).
Het laatste woord dateert van 1943 - twee jaar vóór zijn dood - en verscheen postuum in Geschonden wereld (1945): ‘De wereld van morgen zal niet rijp zijn voor een herleving van het Christendom, zij is te zeer verstrikt in een habitus die aan het Christendom tegengesteld is.’ Van een persoonlijk engagement rept hij niet. Hij spreekt over het christendom als cultureel fenomeen.
Als cultureel fenomeen had hij ook grote waardering voor de rooms-katholieke kerk. In zijn tussen 1989 en 1991 uitgegeven Briefwisseling staat ergens een brief waarin hij iemand scherp terechtwijst die hem probeert te mobiliseren voor een actie tegen het ‘roomse gevaar’. Huizinga daarentegen looft eerder Rome. Dat zijn tweede, rooms-katholieke vrouw daarin de hand heeft gehad, blijkt uit niets. Per slot van rekening had hij al in 1919 Herfsttij der middeleeuwen geschreven. Hij wist waar hij over sprak.
Bladerend in zijn briefwisseling op zoek naar die brief (die ik niet terugvond), stuitte ik op een brief van 29 december 1938 aan zijn neef Menno ter Braak, die hem in een bespreking van Homo ludens had proberen in te lijven in ‘domineesland’. Huizinga protesteert, zeggend dat zijn vader daar al afscheid van had genomen en dat hij er zelf nooit in had geleefd. Hij verklaart zich nader: ‘Toen mijn ethische en wereldbeschouwende voorstellingen zich vormden (niet eerder dan mijn studententijd) leefde ik op zeldzaam vrije bodem. Mijn “invloeden” waren toen Franse literatuur, van de toen nieuwen, de hoogtezon van Tachtig, spoedig ook de Upanishad's boeddhisme en Dante.
Van ongeveer 1900 af (Huizinga liep toen tegen de 30) is mij steeds stelliger, buiten elke confessionele aanvaarding om, als opperste richtsnoer van alle menselijk leven de christelijke zedenwet bewust geworden, waarbij zich later nog de overtuiging voegde dat in enkele van de leerstellige begrippen de meest adequate uitdrukking van ons bestaan gelegen is. Aan een stabiele, zo ook voor de mens onbereikbare waarheid heeft nooit enig relativerend of ander geschrift mij kunnen doen twijfelen.’
Ook hier geeft Huizinga niets van zijn innerlijke roerselen bloot. Naar buiten toe aanvaardt hij van het christendom alleen de zedenwet en enkele leerstellige begrippen, wat nog niets zegt over zijn geloof, want religie is meer dan zedenleer en dogma. Ook ongelovigen, zelfs atheïsten hebben, direct of indirect, de invloed van het christendom ondergaan en kunnen in zoverre min of meer christen genoemd worden - eerder in elk geval dan moslim.
NRC Handelsblad van 31-01-2008, pagina 9