Herinneringen aan een nuchter man
Drie In Memoriams voor één overledene in een krant die niet eens de zijne was - is dat niet te veel van het goede? Ik spreek hier over Herman Sandberg, oud-hoofdredacteur van Het Parool, die twee weken geleden overleed. Hieke Jippes en Frits Abrahams schreven ieder een mooi In Memoriam over hem in onze krant, resp. op 11 en 14 januari. Moet er ook nog een van mij bij komen? De enige reden die ik heb is dat ik Herman langer gekend heb dan menigeen, hoewel ik niet wil beweren dat hij mij onder zijn beste vrienden rekende.
Hoewel wij beiden in Amsterdam opgroeiden, kenden we elkaar niet van die tijd. Herman ging naar het (particuliere) Amsterdamsch Lyceum, ik naar het (openbare) Barlaeus Gymnasium. Daarna ging ik in Leiden studeren, hij in Amsterdam. Het was pas de mobilisatie van 1939 die ons samenbracht. We werden ingedeeld bij de School voor Reserve-Officieren Bereden Artillerie en kwamen in dezelfde klas terecht.
Al spoedig vormde zich daar onder de studenten, die gewoonlijk ouder waren dan de rest, die net van school kwam, een groepje gelijkgezinden, waartoe Herman hoorde. Hij kenmerkte zich toen al door een zekere ‘bruskerie’ - tegenwoordig zouden wij zeggen ‘no-nonsense’ - die oud-minister Beyen (zelf Utrechter) in zijn memoires typisch Leids noemt. Als ik eraan terugdenk, geloof ik dat het dát was wat ons in Herman aantrok, al was Herman geen Leidenaar, en geen corpslid. Al in februari 1940 gingen onze wegen uiteen, want toen werden we al als wachtmeester in het veldleger ingedeeld. Waar Herman terechtkwam en ook de meidagen van '40 zou beleven, weet ik niet meer. In de zomer van dat jaar ontmoetten we elkaar weer in Amsterdam, waar ik toen woonde. Dat wij beiden later soortgelijke functies in de journalistiek zouden innemen, lag nog ver achter onze horizon. Daarna zagen we elkaar slechts sporadisch. Maar blijkbaar was het contact niet verloren geraakt, want aan het diner dat ik gaf na mijn doctoraal - enkele dagen vóór de sluiting van de Leidse universiteit in 1941 - nam ook hij deel, als enige niet-Leidenaar. Dat we elkaar in de volgende jaren van de bezetting en de eerste naoorlogse jaren zagen, herinner ik me niet.
Toch: toen ik in 1951 met verlof uit Amerika kwam, waar het mijn taak was voorlichting over Nederland te geven, was Herman een van degenen die ik opzocht om er mijn licht bij op te steken. Kennelijk had ik toen al zijn politieke oordeel op prijs leren stellen. Na mijn Amerikaanse intermezzo, ging ik weer in Rotterdam werken, terwijl Herman als correspondent in het buitenland zat. Maar toen hij in 1959 promoveerde op Duitsland 1945-1955: object en subject van internationale politiek - vrucht van zijn correspondentschap in Bonn - was ik onder het gehoor. Zijn doctorstitel droeg hij overigens nooit.
Hieke Jippes schrijft in haar In Memoriam dat Sandberg, ook na zijn vertrek als hoofdredacteur van Het Parool in 1981, zijn columns schreef ‘in stille competitie’ met mij. Van dat laatste ben ik me nooit bewust geweest. Wél zei Herman eens tegen mij, nadat ik hem met instemming in een van mijn columns had geciteerd, dat we er geen gewoonte van moesten maken elkaar aan te halen. Hij had gelijk. Journalisten moeten in de regel niet over elkaar schrijven - voor of tegen.
In de jaren dat Herman nog hoofdredacteur was, hebben wij samen enkele reizen gemaakt: naar Stockholm en Boekarest. Andere Amsterdamse hoofdredacteuren wilde hij er niet bij hebben, want die waren zijn concurrenten. De Nieuwe Rotterdamse Courant, waar ik zat, beschouwde hij niet als zodanig. Je moet goed met elkaar kunnen opschieten om zo'n gezamenlijke reis te maken. Dat deden we dan ook. Omstreeks die tijd begonnen we elkaar geregelder te zien. Herman sloot zich toen aan bij een eetclub van gelijkgezinden, die elkaar ongeveer eens in de maand in Den Haag ontmoetten. Na 2004 kwam de club (of wat ervan over was) niet meer bijeen. De leden waren trouwens oude heren geworden, en die houden ervan over het verleden te praten. Dat verveelde Herman, terwijl ik sinds mijn jeugd nooit genoeg kan krijgen krijgen van verhalen over vroeger.
Wat mij in dit gezelschap opviel, was Hermans bijzondere gave van het woord. Hij was niet alleen een begaafd schrijver, ook in het gesprek - en soms, helaas te weinig, op de televisie - kon hij, anders dan ik, bijzonder scherp en to the point formuleren, bovendien altijd gedocumenteerd. Hij zei nooit zomaar wat. Dan zweeg hij liever. De keerzijde was dat hij weinig geduld had met vaag gezwam en flauwekul. En daar wordt veel van verkocht in de media en de politiek.
Zo iemand lijkt, zou je zeggen, niet erg geschikt om over religie te schrijven. In zijn laatste bijdrage aan Het Parool, in december jl., veegde hij dan ook de vloer aan met het boek van een theoloog. Maar enige jaren eerder had hij het boek van een andere theoloog, H.M. Kuitert, over het christelijk geloof als verbeelding juist waarderend besproken. Het ging hem om de kwaliteit; eventuele vooroordelen liet hij niet gelden.
Wie Herman gekend heeft, kan het woord ‘tragisch’ moeilijk met deze ‘no-nonsense’-figuur in verband brengen. Toch is zijn leven niet zonder tragiek geweest. Hieke Jippes vermeldde al het overlijden, na een vreselijk lijden, van zijn vrouw. Herman was toen net afgetreden als hoofdredacteur en pas 63.
Maar ook journalistiek heeft hij, na een hoogtepunt medio jaren zestig, per slot van rekening niet gehaald wat hij wilde bereiken. En hij wist dat. Tegen mij zei hij eens met enige overdrijving: ‘Ik had van mijn krant een leesbare NRC willen maken, maar krijg de kans niet er meer van te maken dan een sportkrant met Amsterdams nieuws.’ Ook over zichzelf bleef hij nuchter.
Een van de laatste keren dat ik hem sprak, vertelde hij mij dat hij Montaignes Essais aan het lezen was. ‘Echt iets voor jou’, zei hij. Toch eens aan beginnen, al zal ik er helaas niet meer met hem van gedachten over kunnen wisselen.
NRC Handelsblad van 24-01-2008, pagina 9