Drogbeelden gedemystificeerd
Een paar jaar geleden was het Haagse Vredespaleis toneel van een Belgisch-Nederlands colloquium. Het was geen bijeenkomst op regeringsniveau. Wel waren er onder de aanwezigen enkele oud-bewindslieden. Zo herinner ik me de oud-ministers Marc Eyskens, Van Mierlo en Van Eekelen. Veel is er niet van dit beraad, althans bij mij, blijven hangen.
Alleen dit: op een goed ogenblik deed de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken, Ben Bot, die er ook was met zijn Belgische collega, de suggestie de nationale voetbalcompetities op te laten gaan in één Nederlands-Belgische competitie. Het was een van de minder gelukkige ideeën van een overigens bekwame minister. Als er iets in staat zou zijn de animositeit tussen Belgen en Nederlanders te bevorderen, dan zou dát het wel zijn. Voetbal is immers, volgens een bekend gezegde, oorlog.
Op een iets serieuzer niveau behandelt de Internationale Spectator in zijn novembernummer wat we wel, nu het voortbestaan van de Belgische staat in het geding is, de ‘Belgische kwestie’ mogen noemen. De binnen- en buitenlandse aspecten ervan komen aan de orde. Het editoriaal, waarmee het nummer begint, heet zelfs ‘Belgisch model op de tocht: deelstaat in ontbinding’.
Hierin bestrijdt Bart Maddens, verbonden aan de Universiteit van Leuven, het vaak gehoorde argument dat ‘het multiculturele België een model en een inspiratiebron is voor de Europese Unie’. Integendeel, zegt hij, ‘het is nog maar zeer de vraag of Europa boodschap heeft aan dit Belgische “model”, zeker nu het land in de internationale pers al bijna ten grave is gedragen’.
Maar, zo gaat hij verder, laat ons die redenering toch even ernstig nemen. Wat gebeurt er dan? Als we de Belgische constructie naar heel Europa uitbreiden, worden Vlaanderen en Wallonië (en Brussel) lidstaten van een ‘gebelgianiseerd’ Europa. Het huidige België zou dan opgaan in een federaal Europa (waar premier Verhofstadt nog altijd van droomt) en verdwijnen als afzonderlijke lidstaat. En laat dat nu net zijn waar de Vlaamse separatisten op aansturen!
Trouwens: de huidige Belgische federatie heeft al zoveel essentiële bevoegdheden moeten doorschuiven, naar beneden (naar de deelstaten) en naar boven (naar Europa), dat het zelf irrelevant is geworden op beleidsniveau. Zo heeft de europeanisering het beeld van België als een ‘compleet uitgekleed en daarom overbodig land’ versterkt.
En inderdaad, zo eindigt Maddens, ‘wat maakt het uit dat Vlaanderen en Wallonië aparte deelstaten zullen worden van het federale Europa? Niet zo veel - tenminste voor wie echt gelooft in die toekomstige Europese federatie. Aan het Belgische geloof terzake kan bezwaarlijk worden getwijfeld. De Belgen zouden dan ook de eersten moeten zijn om de verdwijning van hun land te relativeren.’
Een spitsvondig betoog, waarin de schrijver, uitgaande van de in België nog serieus beleden mythe van een federaal Europa, enkele andere mythes doorprikt. Het is dan ook merkwaardig dat een land zijn opgaan in een groter (Europees) geheel als middel ziet om zijn (nationale) voortbestaan te garanderen.
Niettemin wordt, als het in België misloopt, internationale ambtenaren die zich beijveren in andere gebieden ‘de boel bijeen te houden’ een argument uit handen geslagen. In Bosnië bijvoorbeeld ‘geven we steevast België als voorbeeld van een welvarende staat die aantoont dat het beter is bijeen te blijven dan voor separatisme te kiezen. Het wordt voor ons bijzonder moeilijk als dat argument wegvalt’, zo citeert De Standaard een hunner. Hetzelfde verhaal in de Kaukasus, Kosovo, Cyprus en zelfs Catalonië.
In een ander artikel in dit nummer van de Internationale Spectator nemen Hendrik Vos en Eline De Ridder, beiden verbonden aan het Gentse Centrum voor EU-studies, een ander drogbeeld onder handen: dat nauwere Belgisch-Nederlandse samenwerking vooral belangrijk is om de belangen van kleine lidstaten veilig te stellen. Brinkhorst, Couwenberg en Eppink worden als verdedigers van die stelling genoemd.
Maar, zo vragen zij, ‘kunnen degenen die het hebben over “de” belangen van de kleine landen één voorbeeld geven van een concreet Europees dossier waarin de kleine lidstaten botsten op een collectief front van grote lidstaten’? Nee: ‘“De” belangen van “de” kleine lidstaten bestaan niet, net zo min als de grote landen voorbestemd zijn dezelfde belangen te delen.’
Inderdaad, Frankrijk, Duitsland en Groot-Brittannië liggen niet altijd op één lijn, omdat zij vaak verschillende belangen of verschillende percepties van eigen belang hebben. Waarom zou dat bij de kleine landen anders zijn? Ook de drie kleine Baltische landen hebben er bezwaar tegen wanneer anderen ze over één kam scheren.
‘Er lopen talrijke breuklijnen door de Europese Unie. In ieder dossier zijn er wel enkele zichtbaar. Ze zijn gebaseerd op culturele, geografische en vooral ideologische gronden. Maar in geen geval heeft de breuklijn tussen grote en kleine staten ook maar enig belang. Wie zijn zin wil krijgen, moet allianties sluiten en dus op zoek gaan naar potentiële bondgenoten met gelijklopende belangen. Een afzonderlijke lidstaat kan alleen zijn slag nooit thuishalen, en dat geldt ook voor de grote lidstaten.’
Zo is het ook denkbaar dat België, Nederland en Luxemburg zulke allianties met elkaar sluiten, maar dan wel ‘met het oog op het verdedigen van concrete belangen in specifieke dossiers’. Dat is veel belangrijker dan ‘het (geheel irrelevante) feit dat ze kleine landen zijn of de illusie dat ze het over de meest fundamentale kwesties eens zullen worden’.
Uit beide artikelen spreekt een nuchterheid waarvan wij, Nederlanders, wel eens - geheel ten onrechte overigens - denken dat zij specifiek kenmerk is van de Nederlandse identiteit.