Een stukje archeologie
Wie was Anthony Eden ook alweer? Sommigen herinneren zich misschien nog de Eden hat, maar die is ook verleden tijd. Hij was Churchills opvolger - een opvolging waar hij jaren op gewacht had - maar zijn premierschap duurde nog geen twee jaar. Hij brak zijn politieke nek met de militaire actie tegen Egypte, dat in 1956 het Suezkanaal genationaliseerd had. Daarmee raakte hij met de Verenigde Staten gebrouilleerd, en dat was een doodzonde volgens de Britse code.
Zijn weduwe, zelf een Churchill (nicht van de grote man), heeft nu, dertig jaar na de dood van haar man, haar memoires geschreven - een levensbericht dat, volgens de recensent in de Frankfurter, een tegenwoordige generatie even ver van haar bed moet voorkomen als het Congres van Wenen van 1815.
Is dit ook het geval met de herinnering aan Henk Vredeling, die vorige week overleed? Hij was minister van Defensie in het kabinet-Den Uyl (1973-77), maar het is vooral als kleurrijk man, die vele anekdotes op zijn naam had staan, dat hij niet helemaal vergeten was. Waarschijnlijk dáárom werd hij in de media uitvoeriger herdacht dan menige andere politicus uit dat tijdperk.
Mijn eerste herinnering aan hem dateert van zelfs nog een tiental jaren vóór dat tijdperk. Het was medio jaren zestig, en ik werd uitgenodigd het jaarlijkse ‘Europese Beraad’ van de Europese Beweging bij te wonen, hoewel ik geen lid van die club was en zelfs - ten onrechte overigens - de naam had anti-Europees te zijn. Vredeling was er ook, evenals andere coryfeeën, zoals Marga Klompé, Ivo Samkalden, Piet Dankert - allemaal ook dood (en soms vergeten).
Met belangstelling volgde ik de discussie, die een discussie tussen bekeerden, zo niet gelovigen, was. Aan het eind van de eerste avond stond iemand op - het was Alfred Mozer, toen kabinetschef van Sicco Mansholt, Europees Commissaris in Brussel. Hij zei zoiets als: ‘Nu hebben we de hele avond zitten discussiëren, maar er is er één die de hele tijd zijn mond heeft gehouden, terwijl hij drie keer per week in zijn krant schrijft dat er van ons Europese ideaal niets terecht zal komen.’
Daarmee bedoelde hij mij. Als gast had ik niet verwacht te moeten spreken. Overrompeld als ik was stamelde ik enkele woorden, die ik besloot met de woorden van Faust: ‘Die Botschaft hör' ich wohl, allein mir fehlt der Glaube.’ In dit gezelschap van gelovigen stuitte dit niet op veel begrip. Behalve bij Vredeling, die zei: ‘Ik ben het altijd gloeiend oneens met Heldring, maar hij stelt wél de juiste vragen.’
Daar ben ik Vredeling altijd dankbaar voor gebleven. Het gaat mij in mijn rubriek inderdaad niet om het afleggen van getuigenissen, maar om het stellen van - naar ik hoop: juiste, althans relevante - vragen. Dat had Vredeling goed begrepen, anders dan de meesten van zijn medegelovigen. Voor hen was iemand die vragen stelde over het Europese ideaal, vanzelf al een anti-Europeaan. Vredeling daarentegen was een overtuigd Europeaan. Zijn partijgenoot Den Uyl, die dat minder was, vond hij de grootste nationalist die er bestond. Daarin had hij in zoverre gelijk dat socialistisch dirigisme in één land zich moeilijk verdraagt met inspraak van een supranationaal orgaan. Dat is één dilemma waar veel socialisten die tegelijkertijd vurige Europeanen waren, nooit zijn uitgekomen. Ook op ander gebied gedroeg Vredeling zich als een buitenbeentje in eigen partij. Hij was van mening dat de consequentie van een verenigd Europa tevens inhield dat het over een eigen kernmacht zou beschikken. Anders zou het nooit zelfstandig kunnen zijn, maar altijd blijven afhangen van de Amerikaanse bondgenoot. Ook in deze logica wilde zijn partij hem niet volgen.
Zelf volgde ik hem hier ook niet, maar niet omdat ik tegen atoomwapens was, maar omdat, als Europa over een eigen kernmacht zou beschikken, het uit zou zijn met de bescherming die Amerika, via de NAVO, Europa bood. ‘Als Europa zelfstandig is, dan zijn wij het ook’, heb ik een veiligheidsadviseur van het Witte Huis omstreeks die tijd eens horen zeggen. Einde van de NAVO dus. (Let wel: de Koude Oorlog woedde nog, en Europa had toen Amerika meer nodig als beschermer dan nu.) Hoe dit ook zij: toen ik in het begin van de jaren zeventig hoofdredacteur van de Internationale Spectator werd, heb ik Vredeling gevraagd of hij zijn gedachten over een Europese kernmacht eens op papier wilde zetten. Hij was daar niet ongenegen toe, maar vroeg om bedenktijd. Kort daarna viel zijn benoeming tot minister van Defensie, en zo was de kans op zo'n exposé verkeken.
Terugdenkend aan die periode, word ik getroffen door de onwerkelijkheid van onze discussie. Waarom maakten wij ons druk over een Europese kernmacht? Die vooronderstelde immers het bestaan van een Europees politiek gezagsorgaan? Welnu, in 1958 was de Gaulle in Frankrijk aan de macht gekomen, en die peinsde er niet over, Frankrijks macht - zeker op politiek en militair gebied - over te dragen aan een Europees orgaan. Maar Nederland bleef dromen van een supernationaal Europa.
Op één punt sloeg Vredeling de plank mis. In een berucht interview zei hij van Luns, oud-minister van Buitenlandse Zaken en toen secretaris-generaal van de NAVO: ‘Die man irriteert mij zo geweldig. Hij praat naar hij verstand heeft, en dat is niet veel.’
Afgezien daarvan dat het van een minister in functie op z'n minst ondiplomatiek is in die termen over de hoogste ambtenaar van het bondgenootschap te spreken, maakte hij zich hier ook schuldig aan een onderschatting die toen algemeen heerste in de PvdA ten aanzien van Luns. Die was misschien vaak een clown, voerde niet altijd een juist beleid (zoals bijvoorbeeld in de kwestie Nieuw-Guinea), maar hij was allerminst dom.
Den Uyl, die Luns had leren kennen in het kabinet-Cals (1965/6), waarschuwde tegen die onderschatting, en Pronk had zelfs waardering voor de methode van zijn beleid (meer dan voor het beleid zelf). Maar de partij bleef daarvoor doof. Ook hier vergiste zij zich, zoals zij daarna nog vaak zou doen. Maar toen speelde Vredeling geen rol meer in de partij. Het is allemaal wel heel lang geleden.
NRC Handelsblad van 08-11-2007, pagina 7