‘Een onaanzienlijk joodje’
Van F. Bordewijk (1884-1965), de schrijver van Bint, Karakter, Rood paleis en Apollyon - boeken die nog gelezen worden (van Karakter is in 1997 zelfs een film gemaakt, die een Oscar kreeg) - nam ik onlangs als vakantielectuur Fantastische vertellingen mee, die hij tussen 1919 en 1924 schreef, kennelijk vingeroefeningen voor zijn later en bekender werk.
Sommige van die vertellingen spelen in Leiden, waar Bordewijk niet lang tevoren, van 1905 tot 1912, gestudeerd had. Eén ervan heet ‘Wat ik vond bij Baruch Blazer’. Blazer is een antiquaar, die de verteller ‘mijn boekenjood’ noemt, ‘een geelbleek Joodje, klein, vet en vuil’. Bordewijk laat hem een soort bargoens spreken, duidelijk om de verschillen met de niet-joden nog te accentueren.
Antisemitisme? Bordewijk zelf zou dit waarschijnlijk ontkennen, onwetend als hij toen was omtrent wat de joden later te wachten stond. Wij, die dit wél weten, kijken daarom met gemengde gevoelens tegen dit soort beschrijvingen aan. Maar in die tijd zelf werden zij als normaal beschouwd. Niet alleen in de ‘betere standen’. Ook de sociaal-democratie heeft haar afkeer van de jood, maar dan als symbool van het kapitalisme, gekend.
Toen ik dit las, moest ik denken aan een bespreking die Frits Bolkestein in de Boekenbijlage van 15 juni had gewijd aan het boek van M. Fennema en J. Rhijnburger over Hans Max Hirschfeld, de man die in de oorlog de Nederlandse economie draaiend had gehouden en na de oorlog de machtigste ambtenaar werd die Nederland ooit heeft gehad, belast onder meer met de verdeling van de Marshallhulp die Nederland van Amerika kreeg.
Bolkestein begon zijn bespreking met eraan te herinneren dat een volgens hem ‘invloedrijke’ Nederlander in 1931 in zijn dagboek noteert dat ‘een zekere Hirschfeld, een onaanzienlijk joodje’, directeur-generaal handel en nijverheid van het ministerie van Handel, Nijverheid en Scheepvaart (later: Economische Zaken) wordt. Inderdaad, zo staat het in dat dagboek, en ook dat is voor de nazaat die weet wat er komen zou, minder prettig te lezen. Ongetwijfeld is die kwalificering een uiting van een soort antisemitisme dat in die tijd bij overigens weldenkende mensen bestond, mensen die ervan zouden gruwen als zij hadden vermoed tot welke destructieve gevolgen het antisemitisme kon leiden, mensen die meestal zelfs geen enkele politieke consequentie aan hun sociaal antisemitisme verbonden.
Iemand die dit na de shoah onaanvaardbare onderscheid maakte, was ook dr. J.A. Nederbragt, als directeur Economische Zaken van het ministerie van Buitenlandse Zaken, spoedig overvleugeld door Hirschfeld. Hij schreef in 1932 een recensie van Mein Kampf in het tijdschrift Anti-revolutionaire staatkunde, waarin hij het antisemitisme principieel onaanvaardbaar verklaarde, maar: ‘in rein-menselijke beoordeling van de joden kan ik eventueel heel ver met Hitler accoord gaan’. (Nederbragt werd na de oorlog Nederlands eerste, zeer pro-zionistische, gezant in Israël.)
Het oordeel van de dagboekschrijver over het ‘onaanzienlijke joodje’ Hirschfeld, die hij, toen hij die kwalificatie opschreef, nog niet kende, zou spoedig veranderen. In de zes volgende jaren, waarin hij veel met hem te maken zou krijgen, werd dit oordeel steeds gunstiger. In 1934 noemde hij Hirschfeld al ‘bekwaam’, in 1936 zelfs ‘uiterst bekwaam’. En in 1937, wanneer hij afscheid van Hirschfeld neemt, schrijft hij dat deze ‘is gebleken een uitnemende keus van Verschuur (de toenmalige minister van Economische Zaken) te zijn. Hij heeft het meesterlijk gedaan. Daarbij is hij een prettige en eerlijke man. Hij zal een grote carrière maken’. Voorwaar, wanneer er nog sprake was van antisemitisme, dan heeft dat zijn oordeel niet beïnvloed.
Natuurlijk kan van Bolkestein, die zijn wijsheid waarschijnlijk niet uit het dagboek van die ‘invloedrijke’ Nederlander, maar uit het besproken boek heeft, niet verwacht worden dat hij dit allemaal in die bespreking ook zou vermelden, maar als aanvulling en precisering van het historische beeld zijn deze bijzonderheden misschien niet helemaal zonder belang.
In een andere ‘fantastische vertelling’, die eveneens het Leidse studentenleven in het begin van de vorige eeuw als decor heeft, schetst Bordewijk (een dertien jaar jongere tijdgenoot van de dagboekschrijver overigens) een ander tafereel, dat wij vandaag eveneens met andere ogen bezien dan hijzelf deed:
‘Toen, op een avond terwijl we op de kroeg waren, kwam een onzer op het denkbeeld een bond te stichten op Mohammedaans-godsdienstige grondslag, een bond die zich ten doel zou stellen de leer der Muzelmannen in ons vaderland te verbreiden. Wij zouden ons noemen: de ware volgelingen van Mohammed. Onze Kaäba was een buitengewoon grote kei in de Breestraat, schuin tegenover de kroeg.
Onmiddellijk besloten wij tot een gelovige demonstratie. Met de gekste dingen uit zaal en buffet toegetakeld, jassen binnenstebuiten aangetrokkenen en vesten binnenstebuiten weer over de jassen, daalden wij in een lange colonne plechtig de stoep der kroeg af. Toen plaatsten we ons voor de Kaäba, bogen driemaal ter aarde, het gelaat naar het Oosten, prevelden onze gebeden en begonnen vervolgens onze heilige steen uit de grond te wrikken...’ Enzovoort.
Het moet gezegd worden dat noch de grap noch de beschrijving ervan bijzonder geestig is, eerder een beetje gênant. Maar humor verandert in de loop der tijden. Opmerkelijk is evenwel dat, hoewel Nederland toentertijd miljoenen mohammedaanse onderdanen had (van wie sommige toen al in Leiden studeerden), die grap blijkbaar niet als kwetsend of ongepast werd ervaren. Een kleine eeuw later zou zij niet uitgehaald worden en zou Bordewijk haar niet beschreven hebben.
Enkele curiosa: die grote kei ligt nog steeds in de Breestraat, namelijk op de kruising met Pieterskerkkoorsteeg en Maarsmansteeg, dichterbij het stadhuis dan bij de studentensociëteit. Er werden, geloof ik, vroeger veroordeelde misdadigers tentoongesteld.
Bordewijk kreeg bij zijn geboorte zes voornamen (waarvan twee Duitse). Daar moet op zichzelf een heel verhaal achter zitten. In 1919 liet hij vijf van zijn voornamen uit het bevolkingsregister schrappen. F. vond hij voldoende.
NRC Handelsblad van 06-09-2007, pagina 7