De helden worden moe
Zelden heb ik zo snel bevestiging gekregen van een hypothese die ik had gelanceerd. Twee weken geleden stelde ik hier de vraag of het midden van de jaren '30 niet het einde had gemarkeerd van het idealisme, niet alleen als politieke, maar ook als culturele kracht (politiek is trouwens een manifestatie van een cultuur). En nu maakt een lezer mij opmerkzaam op een lezing die de dichter Martinus Nijhoff (1894-1953) in 1935 gehouden heeft, die die vraag bevestigend schijnt te beantwoorden.
Ik had die vraag gesteld naar aanleiding van een recent boek dat brieven bevat van H.B. Wiardi Beckman, de idealist die medio jaren '30 de SDAP (voorgangster van de PvdA) hielp aansluiting te vinden bij de nationale consensus en daardoor een einde te maken aan een jarenlang politiek isolement van die partij. Dat boek zou ik niet gelezen hebben als het mij niet van bevriende zijde was toegestuurd. Nu komt een andere lezer - wat zou ik moeten doen zonder lezers die mij iets sturen of mij anderszins attent maken op een en ander? - met die lezing van Nijhoff, een lezing die hij op 27 november 1935 voor de Volksuniversiteit Enschede heeft gehouden. Het is de moeite waard er iets uit aan te halen.
Nijhoff constateert dat de wereldoorlog van 1914-1918 ‘een enorme teleurstelling had gebracht’: ‘de idealen zijn niet meer nodig en worden omvergestoten, en nu staat de mens voor de moeilijke taak zweet en smart van hun somberheid te ontdoen zonder naar de onherroepelijk verloren idealen terug te grijpen.’
Daar is de economische crisis van de jaren '30 bovenop gekomen. Die is een ‘bewustwording van ons idealenfailliet’. Dat wil zeggen: ‘de verbinding tussen abstractie en menigte werd wel tot stand gebracht, maar begripsmatig, met politiek overleg’. De ‘ingekeerde enkeling’ heeft nog wel idealen, maar ‘de mens als massa kent deze begrippen geen leidraadgevende functie meer toe en zal daar niet op terugkomen’.
Hoe idealen met de massa te verbinden - dat is Nijhoffs probleem (‘ik zat met de handen in het haar...’). Ook in zijn eigen werk: ‘Hoe staat het met de poëzie in crisistijd? Wat voor belangstelling kon poëzie nog vergen in een tijd dat de goederenproductie niet meer rendeert?’ Terwijl de poëzie van oudere generaties - hij noemt Kloos en Henriette Roland Holst - ‘bevestigde en antwoord gaf’, kon de moderne poëzie niet veel meer doen dan ‘vragen stellen’.
Curieus is dat Nijhoff nergens in zijn lezing zelfs maar een toespeling maakt op wat er een paar kilometer ten oosten van Enschede, in Duitsland, al een paar jaar aan de gang is. Daar zijn bij miljoenen idealen nog springlevend, maar worden zij misbruikt voor een misdadig doel (zoals ik in mijn artikel van 9 augustus heb betoogd).
Wel kan zijn verwijzing naar ‘leuzen als volk, stam en vaderland’, die ‘als geestdriftige begrippen in zwang kwamen’, mogelijk uitgelegd worden als een toespeling op de winst die de NSB bij de verkiezingen van dat jaar had gemaakt, maar daar laat hij het dan bij. Was Nijhoff zelf een ‘ingekeerde enkeling’ of weerspiegelde hij hier een algemene stemming?
Maar is het idealisme in en na de oorlog dan niet herleefd? Een andere lezer maakt mij opmerkzaam op een episode, niet lang na het eind van de oorlog. Het betreft een protest van tien leden van de PvdA, de meesten hoge ambtenaar, tegen het onvermogen van hun partij ‘vruchtbare politieke denkbeelden te ontwikkelen en door te zetten’. Ze kritiseren vooral het schoorvoetend beleid ten aanzien van de Europese integratie, de weinig bevlogen houding tegenover het juist onafhankelijk geworden Indonesië.
Dat protest vond zijn formulering in een brief van 11 oktober 1951 aan het partijbestuur. W. Wansink wijdde daar in 1988 zijn Utrechtse doctoraalscriptie aan. Zonder een tip van die lezer zou ik die scriptie nooit gelezen hebben en - sterker - nooit van die episode geweten hebben.
Nu was dit protest op zichzelf niet veel meer dan een storm in een glas water. De invloed van de tien op ‘de weinig flexibele partijtop was nihil’, is Wansinks conclusie. Voor die top was ‘voortzetting van de (rooms-rode) coalitie belangrijker dan politieke principes’. ‘De PvdA was een gevestigde partij geworden. Van politieke vernieuwing en verrassende oplossingen was geen sprake meer. Het nieuwe elan bleef uit. Politiek pragmatisme had het idealisme voor de eerstkomende tijd naar de tweede plaats verdrongen.’
Zo bleek dit protest, dat mijn lezer zag als bewijs dat het idealisme nog niet dood was, eigenlijk een bewijs te zijn dat het niet meer dan een protest van enkelingen was, dat bovendien stukliep op het pragmatisme en kortetermijndenken van de partij, die het jaar daarna haar gelijk haalde door voor 't eerst de grootste partij te worden (maar dat kwam meer door de populariteit van de pragmatische Drees dan door haar idealisme).
Het zijn niet alleen verschijnselen als een wereldoorlog of een economische crisis die smorend werken op het idealisme; het is ook de regeringsverantwoordelijkheid, die dwingt tot het maken van vuile handen. Meer in 't algemeen nog: is niet elk idealisme gedoemd na verloop van tijd in te dutten? De helden worden moe - of fat cats.
Misschien heeft het idealisme nog één keer een kans gehad: in de jaren '70 onder Den Uyl. Maar dat duurde ook maar vier jaar. Daarna bleef de PvdA twaalf jaar in de oppositie (behalve acht maanden in 1981/2). En onder Kok schudde zij haar ideologische veren af. Er zijn geen nieuwe voor in de plaats gekomen.
Interessant is overigens dat van de tien ‘idealisten’ van 1951 (van wie er vier nog in leven zijn), er op z'n minst vier ‘doorbraak’-socialisten waren, dat wil zeggen oorspronkelijk uit andere dan sociaal-democratische hoek kwamen, en dat er weer vier later, in de jaren '60 en '70, hun lidmaatschap van de partij zouden opzeggen. (Het waren niet telkens dezelfde vier.)
NRC Handelsblad van 16-08-2007, pagina 7