Moralist versus politicus
Een ‘verzameling van ideologische ruïnes’ - dat is wat, volgens een recensent in de Times Literary Supplement (13 juli), Tony Blair heeft achtergelaten. Het is aan zijn opvolger, Gordon Brown, ‘een nieuwe beleidsfilosofie te ontdekken die even vruchtbaar is als de sociaal-democratie in het verleden was’.
Als je in Vrij Nederland (14 juli) het vraaggesprek leest dat Marcel ten Hooven met Wouter Bos had, zit deze met hetzelfde probleem. Volgens hem is solidariteit ‘de onderscheidende waarde van de sociaal-democratie.’ ‘Wat wij hebben, en niemand anders, is de solidariteit.’
Heel mooi, maar solidariteit met wie of wat? Daar komt de lezer pas indirect achter, bijvoorbeeld wanneer Bos spreekt over de ‘groeiende groep hardnekkige achterblijvers’ of, ergens anders, over de ‘mensen in de verpleeghuizen of de oude wijken’ of, weer ergens anders, over de allochtonen: als niets aan hun achterstand gedaan wordt, ‘zal uiteindelijk de solidariteit op het spel staan’. Maar Bos ziet onmiddellijk het probleem: naast die ‘hardnekkige achterblijvers’ is er de ‘grote groep geëmancipeerden’, die ook hun eisen stellen. ‘Waarom zou-ie nog betalen voor iets wat hij in toenemende mate ook voor zichzelf kan regelen?’ Maar is er dan geen morele plicht die mensen te helpen? ‘De les van de geschiedenis van de solidariteit is dat de moraal een te smal draagvlak vormt om blijvend te zijn.’
Daarbij komt dat ‘we ons eerder solidair voelen met mensen als wijzelf, met wie we ons verwant voelen’ dan met anderen. Kortom, het draagvlak voor solidariteit ‘wordt allengs brozer, door het uiteenvallen van gedeelde belangen en waarden’. Bos spreekt van een ‘gigantisch probleem’ - niet alleen overigens voor de PvdA. Een somber verhaal, dat er niet vrolijker op wordt wanneer we bedenken dat er een ‘enorme diversiteit aan belangen’ in de samenleving is ontstaan. Daar past de ‘simpelheid van diagnose en recept’ van de SP niet op. De PvdA heeft een ‘gecompliceerder verhaal’. ‘Dat is een van de grootste complicaties voor de PvdA, ook in ideologische zin.’
Inderdaad, als het draagvlak voor de onderscheidende waarde van de sociaal-democratie - solidariteit - steeds brozer wordt en als haar verhaal gecompliceerder wordt, dan heeft ze electoraal een gigantisch probleem. In de massa-samenleving zal ze het dan altijd afleggen tegen de ‘terribles simplificateurs’ die Jacob Burckhardt voorzag. (Het liberalisme, ook uit de negentiende eeuw stammend, zit met hetzelfde probleem.)
Is er dan geen hoop? In Bos' verhaal is die, eerlijk gezegd, niet te vinden. Maar in de geschiedenis misschien wel. In de jaren '30 heeft de voorganger van de PvdA, de SDAP, gebroken met haar verleden en aansluiting gezocht bij de nationale consensus: dus weg met het antimilitarisme en met de afkeer van het koningshuis. Zo maakte zij zich geschikt voor deelneming aan de regering, waartoe zij voor het eerst in 1939 toetrad. De dreiging van Hitler hielp haar daarbij die ommezwaai te maken.
Natuurlijk: de tijden zijn sindsdien onherkenbaar veranderd. De recepten van toen helpen niet automatisch tegen de kwalen van nu. Maar de geschiedenis van zeventig jaar geleden toont aan dat een partij, als zij wil, zich kan vernieuwen, al garandeert dat nog niet dat zij de grootste partij wordt (dat is de PvdA alleen maar bij zes van de negentien naoorlogse verkiezingen gelukt).
De Duitse SPD heeft tot 1959 gewacht met het uitwerpen van haar ideologische ballast, maar werd dan ook sinds 1966 geregeld regeringspartner. Dat lange wachten schiep een vacuüm, waarin Hitler stapte. Hij stal de kleren van de SPD door collectieve statusverbetering van arbeiders, individuele stijging op de maatschappelijke ladder - lees: de verzorgingsstaat - mogelijk te maken en hun daarbij in te schakelen in een nationale consensus.
Het hoeft geen betoog dat dit geen onbaatzuchtigheid van Hitler was. Niet verheffing van de arbeider was zijn doel. Zij was middel om hem te mobiliseren voor zijn oorlogsplannen, en daarin is hij geslaagd. Dit is de these van het zojuist verschenen boek Duits socialisme: het falen van de sociaal-democratie en de triomf van het nationaal-socialisme van J.A.A. van Doorn (Mets & Schilt, Amsterdam).
Het is niet mijn bedoeling om, na de recensie van H.W. von der Dunk in de krant van 6 juli, dit ‘indrukwekkende boek’ - het woord is van wijlen Bart Tromp, wiens recensie in Vrij Nederland van 23 juni postuum verscheen - nog eens te bespreken. Laat mij volstaan met te zeggen dat afkeer van een regime ons niet de ogen mag doen sluiten voor zijn - niet alleen militaire - successen.
Dat deed de Nederlandse socialist Jacques de Kadt al niet toen hij in 1939 zijn klassieke boek Het fascisme en de nieuwe vrijheid publiceerde, dat Van Doorn terecht roemt, hoewel het toen ‘zonder veel politieke weerklank’ bleef en trouwens nog vaak ongemakkelijk gevonden wordt. Voor de verleiding die van het fascisme uitgaat, worden vaak de ogen gesloten.
Socialisten als de jeugdleider Koos Vorrink, later voorzitter van de SDAP, en de religieus-socialist ds. W. Banning, geestelijk vader van de naoorlogse PvdA, deden dat niet (en zouden daar in de bezettingsjaren voor moeten boeten), maar hun ‘gezindheidssocialisme’ had toch trekken (en vooral taal) gemeen met het nationaal-socialisme. Democraten - en dat waren Vorrink en Banning - en anti-democraten hadden blijkbaar deel aan dezelfde tijdgeest.
Grijpt Wouter Bos terug op dit gezindheidssocialisme wanneer hij zegt dat ‘we moeten durven moraliseren, juist omdat wij met wet- en regelgeving niet verder komen met een heleboel wezenlijke problemen in Nederland, de integratie in de eerste plaats’? Hier heeft het CDA een ‘grote voorsprong’, zegt hij.
Bos' moralisme zal hem bij alle nepprogressieven in de media en de grachtengordel hoon bezorgen. Belangrijker is echter dat hij zelf zegt dat de moraal een te smal draagvlak vormt. Hier spant het dus tussen de moralist Bos en de politicus Bos, die zoveel mogelijk stemmen wil trekken. Trouwens: is Bos' moraal die van de allochtonen, wier integratie hij wil?
NRC Handelsblad van 19-07-2007, pagina 7