Bij de Oranjes was het niet anders
Veertien dagen geleden schreef ik hier over de polariteit die sinds de dagen van koning-stadhouder Willem III en Lodewijk XIV altijd tussen Nederland en Frankrijk had bestaan. Naar aanleiding daarvan maakte een lezer mij opmerkzaam op een passage in de Memoires van Saint-Simon (1675-1753) die te mooi is om aan andere geïnteresseerde lezers onthouden te worden.
Saint-Simon verhaalt hoe Lodewijk, die verscheidene onwettige kinderen had, bedacht had een ervan uit te huwelijken aan de prins van Oranje, die, daarvan was hij overtuigd, dit als ‘de grootste eer en het grootste voordeel’ zou aanvaarden. In zijn ogen immers was een stadhouder van een republiek niet meer dan een parvenu. Maar ‘hij vergiste zich’.
Willem was de zoon van een dochter van de koning van Engeland, en een grootmoeder was dochter van de keurvorst van Brandenburg. Hij antwoordde de koning dat de prinsen van Oranje gewend waren wettige dochters van grote koningen te huwen en niet hun bastaarden. Dit antwoord trof de koning zo diep in het hart dat hij het nooit zou vergeten en zich tot taak stelde om, vaak tegen zijn eigen belang, zijn verontwaardiging te tonen.
Nu zal men zeggen: ja, maar toen stelden vorsten hun dynastieke belangen boven de nationale belangen van hun land (als er al zoiets als een ‘nationaal belang’ bestond). Bij de Oranjes was het niet anders. Inderdaad, en het zou nog lang duren voordat het wél anders zou worden. Nog in 1802 accepteerde de toekomstige koning Willem I van Napoleon het bisdom Fulda en nog enkele andere bezittingen in Duitsland in ruil voor afstand van het stadhouderschap en de daarbij behorende domeinen in Nederland.
In de orangistische geschiedschrijving was het geen traditie al te zeer te herinneren aan het gemak waarmee een Oranje met zijn Nederlandse erfenis omsprong, en toen de historicus Geyl betoogde dat het Huis van Oranje vroeger de belangen van de dynastie altijd voorop had gesteld, was koningin Wilhelmina ‘not amused’ en weigerde zij in 1935 lange tijd het benoemingsbesluit van Geyl tot hoogleraar in Utrecht te tekenen.
Maar Geyl had in Thorbecke een voorganger die niet de eerste de beste was. In zijn ‘losse optekeningen’ die hij naliet aan zijn zoon, schreef hij in 1856: ‘Hebben onze Prinsen van Oranje ooit regel weten te geven? Wat hebben zij tot de wetgeving bijgedragen? Waren zij niet bovenal op eigen gezag en belang bedacht?’ (Een bloemlezing uit die ‘optekeningen’ is onlangs, gekozen en ingeleid door Erik Swart, onder de titel De scheppende kracht van de natie verschenen bij uitgeverij Van Gennep te Amsterdam).
Alweer kan het weerwoord luiden: ja, maar in 1856 had Thorbecke net de Aprilbeweging van 1853 achter de rug, waarin koning Willem III zich zo onconstitutioneel had gedragen dat hij (Thorbecke) zich gedwongen had gezien af te treden. Bovendien had hij überhaupt met een nauwelijks toerekeningsvatbare koning te maken (die hem achttien jaar zou overleven). Zijn bitterheid is dus begrijpelijk.
Dat is waar, maar in een toespraak ter gelegenheid van het twaalf-en-een-half-jarig regeringsjubileum van koningin Beatrix (1992) zei de historicus E.H. Kossmann (die minder polemisch was dan Geyl) dat Thorbecke ‘royalist noch orangist (was), hij was monarchist in strikt constitutionele zin’. Hij ‘hechtte aan het boven het partijschap verheven koningschap fundamentele betekenis omdat het als het ware de hendel was waarmee het staatkundig mechanisme getart moest worden’.
Thorbecke ‘verheugde zich niet wanneer zijn vorst [...] door het volk werd toegejuicht: een vorstelijk appèl op de volksmassa immers bracht het risico mee dat de koning [...] het evenwicht in de liberale constitutie [...] zou kunnen verstoren’. Ja, zelfs ‘de gedachte dat het koningschap de eenheid, de eensgezindheid, de door de emotie van het hele volk gedragen samenhang van de natie moest steunen, was Thorbecke vreemd’.
(De volledige tekst is te vinden in Naoogst, een zojuist bij Bert Bakker te Amsterdam verschenen verzameling teksten, tussen 1985 en 2000 door de in 2003 overleden Kossmann geschreven, samengesteld en ingeleid door H.L. Wesseling, die Kossmann ‘Nederlands belangrijkste historicus van de tweede helft van de twintigste eeuw’ noemt.)
Maar terug naar Thorbecke. Na zijn dood in 1872 hebben de liberalen zijn strikt mechanische opvatting van het koningschap niet lang volgehouden. In zijn boek over ‘liberalisme en nationalisme in Nederland’, verschenen onder de titel Gemeenschapszin en plichtsbesef (1992) toont Henk te Velde (thans hoogleraar te Leiden) aan dat ‘veel meer dan men zich soms realiseert het moderne orangisme een schepping van liberale makelij’ is.
Het waren de liberalen die ‘na 1870 de samenhang van de natie als probleem begonnen te zien en de gevreesde desintegratie trachtten te keren met een ethiek van plichtsbesef, weerbaarheid en wilskracht’. De instelling van Koninginnedag is aan hun initiatief ontsproten. Maar toen was Thorbecke al lang dood en zou koning Willem III, die moeilijk als zinnebeeld van de eenheid der natie kon gelden, spoedig volgen. Het zou een Duitse, zijn weduwe Emma, zijn die de Nederlandse monarchie zou redden.
Overigens was het nieuw uitgevonden orangisme van de liberalen niet helemaal onbaatzuchtig. De opkomst van antirevolutionairen, rooms-katholieken en sociaal-democraten bedreigde hun vanzelfsprekende dominantie. Zo zochten zij in een zich aankondigende massasamenleving, naar een politiek houvast buiten eigen kring, buiten eigen ideologie. Een les voor de huidige liberalen, die ook in onzekerheid omtrent hun toekomst verkeren?
NRC Handelsblad van 21-06-2007, pagina 9