Nationale trots (en andere zaken)
Nationale trots is, zo vond Schopenhauer, ‘de goedkoopste soort van trots, want hij verraadt in degeen die ermee behept is, het gebrek aan individuele eigenschappen waarop hij trots zou kunnen zijn’. Carry van Bruggen zou in 1916 iets soortgelijks schrijven: ‘Wie persoonlijk volstrekt niemendal is, is dan toch altijd nog “Amerikaans burger”, “inwoner van het grote Duitse rijk” of “Engels onderdaan”.’
Aan deze uitspraken moest ik denken toen ik in Elsevier van 9 juni een artikel van Syp Wynia las waarin stond dat, volgens peilingen, ‘er in Europa geen volk is dat zo weinig trots is op het eigen land [...]. Dat opmerkelijke gebrek aan vaderlandsliefde staat dan weer haaks op het ostentatieve gezwaai met oranje als het nationale voetbalelftal mogelijk wat te vieren zal hebben.’
Daar valt wel het een en ander bij aan te tekenen. In de eerste plaats: naar de maatstaf van Schopenhauer en Carry van Bruggen zouden we het zogenaamde gebrek aan nationale trots van de Nederlanders juist moeten toejuichen, maar ik vraag mij af of er werkelijk zo weinig nationale trots in ons land is. De door Wynia gesignaleerde oranjehysterie bij voetbalwedstrijden wijst al in een andere richting - al is dit dan ook nationale trots van de platste soort, maar wel massaal.
In de tweede plaats: Wynia stelt nationale trots gelijk met vaderlandsliefde, maar is dat juist? Je kunt je land liefhebben, er je althans sterk mee verbonden voelen, zonder er meteen trots op te zijn. Het is als met je kinderen: ook de minder geslaagden kun je liefhebben. Maar dan rijst een andere vraag: is vaderlandsliefde, ja zelfs kinderliefde wel zo onbaatzuchtig als we geneigd zijn te denken?
Carry van Bruggen geeft daar dit antwoord op: ‘Het beste bestanddeel in de vaderlandsliefde is eigenliefde, het is gegrondvest op de verheffing, de verhoging, de morele instandhouding van het “Ik”. Vaderlandsliefde is eigenliefde. Veel van wat men het “familiegevoel” noemt is op dezelfde wijze eigenliefde.’
Deze ‘debunking’ van nationale trots en vaderlandsliefde neemt niet weg dat de meesten onzer zich op de een of andere manier verbonden voelen met de gemeenschap waarin zij zijn opgegroeid - soms in negatieve wijze ermee verbonden, wat bijvoorbeeld blijkt wanneer wij ons ertegen afzetten, of sterker nog, ervoor schamen. Voor het falen van anderen schamen we ons niet, wél voor dat van landgenoten. Denk aan Srebrenica.
Intussen ben ik het eens met Wynia wanneer hij zegt de Nederlanders wél ‘een eigen hooghartig nationalisme geschapen’ hebben: het idee ‘dat Nederlanders betere mensen zijn, wereldburger dan wel Europeaan, moreel superieur omdat ze niet zo hechten aan hun vaderland en zich niet in nationale benepenheid begraven’.
Wynia meent dat dit soort nationalisme van de laatste veertig jaar dateert. Ik geloof dat het ouder is. Het is al bij de jonge Thorbecke te vinden: ‘De Nederlandse staatkunde, zelf vrij van heerszucht, is de billijkste oordeelaarster van de heerszucht van anderen’. Later bij Van Vollenhoven (de Leidse rechtsgeleerde die Nederland de rol van Jeanne d'Arc toedacht), koningin Emma, de geestdrift voor Europa in de jaren '50 en '60. Tenslotte in de gidslandgedachte van de progressieve combinatie die in 1973 aan de macht kwam. Dit soort nationalisme heeft sterk te maken met het besef een klein land te zijn. Dit compenseren we door prat te gaan op andere, denkbeeldige of werkelijke, deugden: klein maar fijn, klein maar dapper. Graag wordt herinnerd aan het woord van koningin Emma waarin ze ons volk opriep groot te zijn ‘waarin een klein land groot kan zijn’.
De historicus Boogman heeft eens gezegd dat Nederlands nationalisme zijn internationalisme was. Dit soort nationalisme had het paradoxale gevolg dat opkomen voor nationale belangen in kwade reuk kwam te staan. Deze heel natuurlijke plicht moest liefst in een zedelijk jasje gestoken worden - waar niemand buiten Nederland in gelooft.
In een ander artikel in Elsevier neemt Bart Tromp de rede op de korrel waarmee minister Verhagen op 31 mei zijn beleid ontvouwde. Wat is het onderscheidend karakter van zijn beleid?, vraagt Tromp. ‘Waarin verschilt het van de politieke koers van zijn voorgangers? Of is er helemaal geen verschil en herhaalt Verhagen in algemene bewoordingen wat al heel lang de vanzelfsprekende basis is van het Nederlandse buitenlandse beleid?’
Anders dan Tromp, ben ik eerder geneigd Verhagen erom te prijzen dat hij het beleid van zijn voorgangers voortzet. Een land dat zijn buitenlands beleid met elke nieuwe minister van Buitenlandse Zaken wijzigt, is in de ogen van zijn partners een onberekenbare factor en mist daardoor iedere kans op invloed die het nog zou kunnen hebben. Een groot land kan het zich nog veroorloven zijn nuisance value uit te buiten, een land als Nederland veel minder.
Vandaar dat redevoeringen van ministers van Buitenlandse Zaken zo op elkaar lijken en het peil van ‘zondagse praat’ (zoals Tromp dat noemt) nauwelijks overstijgen. Daarbij komt dat Verhagen niet sprak tot intellectuelen (al sprak hij dan voor de Universiteit van Maastricht), maar een wijder publiek als doel had. Hij bleef de politicus die hij is en heeft als zodanig geen belang bij het onnodig aansteken van controverses, wat het voorrecht is van de freischwebende Intelligenz.
Zo zou een intellectueel de vraag kunnen stellen: wat bedoelt Verhagen precies wanneer hij zegt: ‘ik voel mij Europeaan en atlanticus ineen’ (moet dat overigens niet ‘in één’ zijn?)? We moeten er niet aan denken in welke tweestrijd Verhagen zou komen te verkeren, telkens wanneer Nederlands Europese en Atlantische belangen in conflict met elkaar komen!
Maar dat is een academische vraag, waar een politicus als Verhagen niet geïnteresseerd in is. Geen zorgen vóór de dag van morgen.
NRC Handelsblad van 14-06-2007, pagina 9