Hoe democratisch is de demos?
Er is moed voor nodig om, na de op een catastrofe uitgelopen poging van de Amerikanen democratie in Irak te introduceren - een staatsvorm die dan het hele Midden-Oosten zou overspoelen - nog een pleidooi te houden voor democratiebevordering als doel van buitenlands beleid. En toch doet de historicus André Gerrits dit in een artikel in deze krant van 6 december.
Zeker, hij bepleit geen ongebreidelde interventie teneinde in een ander landdemocratie in te voeren. Iedere inmenging moet, zegt hij, voldoen aan de vereisten van proportionaliteit. Zo zijn ‘de binnenlandse ontwikkelingen in Rusland of China nu eenmaal aanzienlijk minder gemakkelijk te beïnvloeden dan die van Moldavië of El Salvador’, maar waarom afzien van inmenging in kleine landen, omdat zij in grote landen onmogelijk of zelfs gevaarlijk is?
Gerrits moet niets hebben van deze logica. ‘Strikte consistentie in de buitenlandse politiek is een gevaarlijke vorm van utopie. In praktische zin onmogelijk en in politieke zin ongewenst. [...] Een buitenlandse politiek moet primair beoordeeld worden op haar gevolgen, niet op haar intenties.’
Wijze woorden, maar daarmee is inmenging in andermans zaken ter bevordering van de democratie nog niet gerechtvaardigd - of alleen maar gerechtvaardigd in gevallen waar succes bij voorbaat verzekerd is. Anders raak je, voordat je het weet, in moerassen als Bosnië, Afghanistan en Irak verzeild. Erin vastraken is gemakkelijker dan eruit komen.
Er zijn slechts enkele success stories. Een ervan is Zuid-Afrika, waar, in belangrijke mate dankzij een boycot van de buitenwereld, een jarenlang onderdrukte meerderheid ten slotte de macht kreeg. Eenander Portugal, dat in 1975 in communistisch vaarwater dreigde te raken, toen de Duitse SPD (onder bondskanselier Helmut Schmidt) ingreep met zware subsidies aan de Portugese sociaal-democraten, die ten slotte het pleit wonnen.
De hulp van het buitenland aan de ‘oranje revolutie’ in de Oekraïne, nu twee jaar geleden, is ook een voorbeeld, zij het minder gelukkig. Oekraïne is nu weer grotendeels in Ruslands invloedssfeer. Dat buitenland zal zich dus wel tweemaal bedenken alvorens hetzelfde te doen in het door Gerrits genoemde Moldavië, mocht zich daar ook zo'n mogelijkheid voordoen. Complicaties met Rusland zijn dan onvermijdelijk, en zoiets schrikt af.
Als het ‘pragmatisch idealisme’, dat Gerrits aanbeveelt als zinvol uitgangspunt bij buitenlands beleid, in zo weinig gevallen werkt waar er geen democratie heerst, dan pleit dit niet tegen dit ‘pragmatisch idealisme’, maar dan ligt het zó voor de hand, dat het nauwelijks idealisme genoemd kan worden en geen theorie waard is.
Maar dit is niet mijn voornaamste bezwaar tegen Gerrits' betoog. Mijn voornaamste bezwaar is dat hij de prealabele vraag niet beantwoordt of de mensen overal wel zo geïnteresseerd zijn in democratie. Zijn er geen landen waar democratie een volmaakt vreemd begrip is? En zijn er geen andere landen waar de mensen moe zijn geraakt van democratische experimenten?
In zijn The Myth of the State (1945) gaat de Duitse filosoof Ernst Cassirer, die in 1933 zijn land ontvluchtte naar Amerika, zelfs verder: ‘Als de mens gewoon zijn natuurlijke instincten zou volgen, zou hij niet streven naar vrijheid; hij zou eerder afhankelijkheid kiezen. Het is veel gemakkelijker afhankelijk te zijn van anderen dan zélf te denken, te oordelen en te beslissen.
In extreem moeilijke omstandigheden probeert de mens deze last van zich te werpen. Hier is de kans voor de totalitaire staat en de politieke mythe.’ En Cassirer citeert een Duitser die, in 1938 ondervraagd door een Amerikaanse socioloog, antwoordde: ‘Vroeger (vóór Hitler) moesten we ons zorgen maken over verkiezingen en partijen. Toen hadden we verantwoordelijkheden. Dat hebben we nu allemaal niet meer. Nu zijn we vrij.’
Cassirers collega en lotgenoot Carl J. Friedrich, eveneens een Duitse vluchteling voor Hitler, verfijnt dit argument en betoogt in zijn Man and his Government (1963) dat ‘mensen een minimum aan vrijheid verlangen, eerder dan een maximum. Alle mensen houden ervan enkele vrije keuzen te doen, maar niet vele, laat staan alle.
Velen lijken er de voorkeur aan te geven dat de meeste beslissingen voor hen genomen worden, en bijna allen geven er de voorkeur aan dat enkele beslissingen voor hen genomen worden.’ Als het waar is wat Cassirer en Friedrich stellen, dan wordt het aantal gevallen waarin interventie ter wille van democratiebevordering gerechtvaardigd, zo niet geboden, is nog kleiner.
In zijn artikel van vorige week behandelt André Gerrits deze, volgens mij prealabele, vraag niet, maar in zijn zojuist verschenen boek Democratie door interventie (Amsterdam University Press) doet hij dat wél: ‘Streven mensen naar democratie en willen ze daarbij worden geholpen?’
Het antwoord dat hijzelf op die vraag geeft, is genuanceerd. Hij verwijst naar een opiniepeiling in Oost-Europa uit 1993 waaruit blijkt dat 55 procent (niet veel!) wel een soort van democratie wil, maar slecht 39 procent daarbij door anderen geholpen wil worden. Hoe zouden nu, na dertien jaar democratische experimenten, de cijfers luiden?
Bovendien citeert hij de Amerikaanse filosoof Michael Walzer: ‘We gaan er altijd vanuit dat de mensen die we helpen, ook inderdaad willen worden geholpen’, en: ‘Sommige zaken die wij als onderdrukkend zien, worden niet overal zo beoordeeld.’ Gerrits acht Walzers ‘redelijk universalisme’ overtuigend. Dit is (aldus Walzer zelf) ‘geen universalisme dat altijd en overal democratisch bestuur vergt, maar wel een dat de weg naar democratie opent waar en wanneer er voldoende burgers zijn die dit willen’.
Nu, daarover kunnen we het eens zijn - overigens pas nadat we het eerst eens zijn geworden over hoeveel ‘voldoende’ is: 25 of 51 procent of daartussen in? En hoe stel je dat vast in een ondemocratische staat? Een ondemocratisch regime moet wel heel erg onderdrukkend zijn en mensenrechten wel flagrant schenden, wil een meerderheid der burgers democratie boven stabiliteit verkiezen.
NRC Handelsblad van 14-12-2006, pagina 7