Hoofden, harten en machtsverhoudingen
Dat ‘Europa’ geen prioriteit geniet bij onze politici, hebben ze vorige week zelf aangetoond. Toen immers debatteerde de Tweede Kamer over de ‘staat van de Europese Unie’, zoals het stuk heet dat haar jaarlijks van regeringswege voorgelegd wordt. Maar geen van de fractieleiders was aanwezig. De verkiezingscampagne in eigen land had voorrang. En dan nog verontwaardigd doen over de leus ‘Eigen volk eerst!’.
Het was dan ook geen debat waar de stukken vanaf vlogen. Waar ikzelf even van wakker werd was de uitspraak van minister-president Balkenende: ‘Wij moeten ons afvragen wat er nodig is om ervoor te zorgen dat Europa weer verankerd is in de hoofden en harten van mensen.’ Enkele vragen kwamen toen onmiddellijk bij mij op.
In de eerste plaats: van een minister-president die zich openlijk afvraagt wat er nodig is om iets te bereiken, kunnen we moeilijk inspiratie verwachten. Van zo iemand verwachten wij dat juist hij ons zegt wat er nodig is, in dit geval: om Europa weer op de rails te krijgen, nadat Frankrijk en Nederland het grondwettelijk verdrag per referendum verworpen hebben. En dáár ging het debat juist over.
In elk geval kunnen we constateren dat ook de minister-president van mening is dat Europa niet meer in de hoofden en harten van mensen verankerd is. Die conclusie kunnen we trekken uit zijn gebruik van het woordje weer. Maar dan rijst - althans bij mij - onmiddellijk de vraag: is Europa ooit in de hoofden en harten van mensen verankerd geweest?
Zeker, de gedachte van een Europese eenheid heeft lange tijd in de Kamer kunnen rekenen op instemming van een grote meerderheid, in vroeger jaren zelfs op een geestdriftige en ongeduldige meerderheid. En nog bleek uit het debat van vorige week dat een meerderheid ervoor geporteerd is en vindt dat het kabinet meer initiatief moet ontplooien om de Europese kar uit de modder te trekken.
Maar hoe staat het met de mensen over wie Balkenende sprak? Let wel: hij sprak van ‘mensen’ en niet van de mensen, dus in het midden latende bij hoeveel mensen Europa ooit in hun hoofden en harten verankerd is geweest. En dat is nu de vraag die mij interesseert. Is Europa ooit in de hoofden en harten van een meerderheid (niet in de Kamer, maar in het land) verankerd geweest?
We moeten hier een onderscheid maken tussen hoofden en harten. Wat Nederland betreft, is er alleen in de jaren '50 - die door de progressieven misprezen worden als jaren van stagnatie - sprake geweest van hartelijke instemming met, ja geestdrift voor de Europese gedachte. Daarvóór hielden de wederopbouw en de Indonesische kwestie de gedachten bezig.
Maar de Europese gedachte ging pas leven toen in 1950 de Franse minister van Buitenlandse Zaken, Robert Schuman, een concreet plan op tafel legde: de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, waaruit later alle andere Europese initiatieven - tot aan de Europese Unie toe - voortgekomen zijn. Dat is de tijd van het Europese optimisme geweest, dat ook eurosceptici als minister-president Drees en minister van Buitenlandse Zaken Stikker niet konden negeren, te minder omdat Amerika vierkant achter het idee van een verenigd Europa stond.
Maar die tijd heeft niet lang geduurd. Al in 1952 verdween Schuman als minister van Buitenlandse Zaken en veranderde het pro-Europese tij in Frankrijk, dat toen het enige land in West-Europa was waar initiatieven van uit konden gaan. In 1954 aborteerde het zelfs zijn eigen plan voor een Europese defensie-, annex politieke gemeenschap.
Toen was de fut eruit. Weliswaar kwam er in 1955, vooral op Nederlands initiatief -hier moet de naam van minister van Buitenlandse Zaken Beyen met ere genoemd worden- een relance, die zou leiden tot de Europese Economische Gemeenschap. Deze zou een groot succes worden, maar vanaf dit ogenblik werd Europa meer een kwestie van technocraten. Intussen kwam in 1958 in Frankrijk De Gaulle aan de macht, en toen was het uit met dromen over een supranationaal Europa.
Kortom, Europa is toen meer een kwestie van hoofden dan van harten geworden. Daar is op zichzelf niets mis mee, maar het betekent wel dat de vonk ontbrak die nodig is om van een voornamelijk economische gemeenschap een politieke gemeenschap te maken. De loyaliteiten van de verschillende Europese volken bleven in de eerste plaats nationaal.
Ook in Nederland veranderde de adhesie aan het Europese ideaal allengs. Er bleef een enthousiaste kern, maar bij de meeste mensen berustte de instemming meer op de overweging dat Europa een goede, voor de hand liggende zaak was, vooral als Nederland er profijt van zou hebben. In de loop van de jaren '60 evenwel rees in (nieuw-) linkse hoek verzet tegen deze ‘kapitalistische onderneming’, en dat liet vooral de PvdA niet onberoerd. Den Uyl, minister-president van 1973 tot 1977, was bepaald geen bevlogen Europeaan.
Na deze episode bleven in de volksvertegenwoordiging de rationele overwegingen pro Europa overwegen, maar die kregen vorig jaar een ruwe schok te verwerken toen een flinke meerderheid van de kiezers, meer uit algemene gemelijkheid dan uit overtuiging, de voortgang van het Europese proces blokkeerde door haar tegenstem (een paar dagen nadat in Frankrijk hetzelfde was gebeurd).
Sindsdien is de radeloosheid algemeen, en in die stemming weet de Kamer niet veel beter te doen dan het kabinet gebrek aan initiatief te verwijten. Maar het kabinet doet er wijs aan niet zijn kaarten - als het die tenminste heeft - op tafel te leggen alvorens het weet uit welke hoek volgend jaar, na de presidentsverkiezingen in Frankrijk, de wind gaat waaien. Want Europa is niet alleen een kwestie van hoofden en harten, maar ook van interne -en soms externe- machtsverhoudingen.
NRC Handelsblad van 19-10-2006, pagina 9