Humor en de ernst van de politiek
President Poetin heeft onlangs enige verwondering gewekt door grappen te maken over zijn Israëlische collega, die van verkrachting wordt beschuldigd. ‘Hij heeft zich een echte man betoond. Tien vrouwen verkrachten! Ik zou het nooit van hem verwacht hebben. We benijden hem.’ Om de schade te herstellen wordt meestal achteraf verklaard dat de betrokkene verkeerd is geciteerd.
In dit geval echter zei Poetins woordvoerder: ‘Russisch is een moeilijke taal. Ik denk niet dat het makkelijk is de bedoeling van een grap in vertaling weer te geven.’ Nee, dat is zo, maar dat geldt niet alleen voor grappen in vreemde talen. Ook tussen taalgenoten vallen grappen weleens verkeerd - en niet alleen wanneer zij, zoals die van Poetin, plat zijn.
Humor vergt, om begrepen te worden, gelijkgezindheid. Iedereen kent de zogenaamde familiegrapjes, grapjes die alleen maar door de familie begrepen en gewaardeerd worden, maar daarbuiten op onbegrip stuiten. Zo is het ook met grotere verbanden: klassen, studentencorpora en andere sociale of beroepsgroepen. Grappen fungeren daar als een soort knipogen.
Geldt dat ook in de politiek? Daar moet je heel voorzichtig zijn met grappen. Ironie kan daar wel eens serieus worden genomen en zo tot misverstanden leiden of, nog erger, tot de conclusie dat de betrokkene niet serieus is. Dat is bijvoorbeeld de ministers van Buitenlandse Zaken Beyen en Luns overkomen, die ieder een heel eigen humor hadden, maar ieder wel degelijk serieus waren in hun politieke streven.
Humor en politiek - ik kom op dit thema via een bijdrage van de Leidse historicus prof. Henk te Velde in de laatste aflevering van het tijdschrift Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, waarin het beroemde geval van het Oera Lindaboek weer eens onderwerp van discussie is. Wat is het Oera Lindaboek? Het is een zogenaamd middeleeuws oud-Fries handschrift dat in 1867 opdook en een verhaal bevat over de herkomst van de Friezen, lopende van 558 vóór Christus tot 1256 na Christus. In 1872 uitgegeven door het Fries Genootschap, een serieus gezelschap, vond het al dadelijk veel aftrek.
Maar spoedig rezen ook bedenkingen. Hoewel er nog steeds mensen zijn die in de authenticiteit ervan geloven, wordt het nu algemeen als een vervalsing en mystificatie beschouwd. De vraag is alleen lang geweest: wie waren de daders? Deze vraag heeft G.Th. Jensma nu wel afdoende beantwoord in het proefschrift waarvoor hij in 2004 in Groningen een cum laude kreeg: De gemaskerde god: François HaverSchmidt en het Oera Lindaboek. Hierin worden de bekende student-dichter HaverSchmidt (alias Piet Paaltjens), toen predikant te Foudgum, en de archivaris van de provincie Friesland, de neerlandicus Eelco Verwijs, als voornaamste daders aangewezen.
Prof. Te Velde nu (om op hem terug te komen) is het volkomen eens met Jensma's conclusie en cum laude, maar vindt toch dat deze een kans heeft laten lopen door deze mystificatie te weinig te behandelen als typerend voor ‘een specifieke cultuur: die van het nauw met het vrijzinnig protestantisme verbonden linkse liberalisme van de jaren 1860 en 1870’.
‘Liberale jongeren vonden het liberalisme van Thorbecke te bedaagd en wilden meer politiek, meer discussie, meer polemiek, meer vrijheid.’ Voor hen waren ‘polemiek, humor en practical jokes meer dan studentikoos tijdverdrijf; ze waren een uiting van een cultuuropvatting’. Let wel: dit speelt allemaal vóór de tijd van sociale wetgeving, waarvoor de toen nog links-liberaal Sam van Houten met zijn kinderwetje uit 1874 tekent.
De links-liberalen die Te Velde bedoelt, hadden als belangrijkste woordvoerder Kappeyne van de Coppello, die van 1877 tot 1879 het naar hem genoemde kabinet leidde. Hij was ‘een politicus met een grote liefde voor spel en grap’ en had ‘van politiek een open debat willen maken’. Maar binnen twee jaar vertrok hij als kabinetsleider. ‘Het jongliberale spel was niet opgewassen tegen de ernst van de politiek.’ (Net als, ruim een eeuw later, D66?)
Te Velde noemt links liberalisme ‘een politiek voor de goede verstaander. Kappeyne ging uit van een maatschappij van zelfstandige, goed opgeleide burgers, allen dus goede verstaanders. Hierin school duidelijk een zekere arrogantie, maar die werd verzacht door de zelfspot en relativering van Kappeyne, die de confessionelen niet wensten te zien.’
Maar niet alleen de confessionelen, later zouden de socialisten komen, en die waren evenmin gevoelig voor humor in de politiek. Gingen de eersten daarvoor wellicht te zeer gebukt door hun zonde-besef (bij de rooms-katholieken overigens minder), voor de socialisten was humor te zeer het kenmerk van een klasse die zich materieel geen zorgen hoefde te maken en zich daarom de luxe van humor kon veroorloven.
Wat dat betreft, zetten de jongliberalen de cultuur van de studentencorpora, waarvan de meesten hunner lid waren geweest, in de politiek voort. Ook daar is humor alleen maar tot de goede verstaander gericht. De rest staat er buiten, voelt zich ook buitenstaander. En dat wekt ergernis, te meer wanneer de humoristen mensen zijn die een materieel onbezorgde jeugd hebben gehad. Ook hier wordt, niet altijd ten onrechte, het verwijt van arrogantie gehoord.
Vandaar dat je in de politiek voorzichtig moet zijn met humor. Daar zitten niet alleen maar goede verstaanders in. Ook HaverSchmidt en Verwijs hebben dat - buiten de politiek - moeten merken. Zij dachten bij hun mystificatie alleen aan goede verstaanders. Maar velen namen haar serieus. En zo liep de grap uit de hand. De uitgever van het Oera Lindaboek maakte zelfs een eind aan zijn leven toen hem bleek dat hij erin getrapt was. Zo kan humor, soms letterlijk, dodelijk zijn.
NRC Handelsblad van 26-10-2006, pagina 7