Nederland en de ‘Armeense kwestie’
Wie had tachtig jaar geleden gedacht dat de gruwelen die de Turken toen aan de Armeniërs begingen, nog hun weerslag zouden hebben op de binnenlandse politiek van Nederland? En toch is dit zo. Niet alleen steunde in 2004 een grote meerderheid in de Tweede Kamer een motie waarin deze ‘genocide’ in Turkije als historisch feit werd erkend, maar nu moeten vooral CDA en PvdA stemmenverlies duchten, omdat zij kandidaten die niet hierin geloven - kandidaten van Turkse afkomst - van hun kieslijst hebben geschrapt.
En toch is het niet de eerste keer dat de Nederlandse politiek zich met de Armeense kwestie bemoeit. Al in 1894 drongen berichten door over wreedheden door Turken op Armeniërs begaan. Er werden in de Kamer zelfs vragen over gesteld, maar minister van Buitenlandse Zaken Röell vond dat Nederland daar niet direct mee te maken had.
Twintig jaar later werd Nederland zijdelings weer bij die kwestie betrokken. Onder druk van de grote mogendheden werden Turkije twee inspecteurs-generaal opgedrongen voor zes provincies waar veel Armeniërs woonden. Die zouden uit een kleiner land moeten komen. Een ervan was de Nederlander L.C. Wes-tenenk, assistent-resident in Nederlands-Indië, die toevallig met verlof in Nederland was.
Zijn missie heeft niet lang geduurd. De Turken werkten hem tegen, en spoedig brak de Eerste Wereldoorlog trouwens uit. (Dit heeft Westenenks carrière niet geschaad, want hij eindigde als gouverneur van Sumatra's Oostkust. Hij was daarnaast een verdienstelijk schrijver. In mijn jongensjaren las ik zijn Waar mensch en tijger buren zijn, waarvan ik mij nu slechts de uitstekende tekeningen waarmee het verlucht was, nog herinner.)
Al was Nederland niet direct bij deze benoeming betrokken, minister van Buitenlandse Zaken Loudon correspondeerde er wel druk over, met Westenenk zelf en met de Nederlandse gezant in Konstantinopel, jhr. P.J.F.M. van der Does de Willebois (zelf zoon van een vroegere minister van Buitenlandse Zaken).
Het jaar daarna, 1915, werd die correspondentie van de kant van de gezant nog intenser, want inmiddels waren de massale moorden op de Armeniërs en hun deportatie uit Oost-Turkije, die nog veel meer slachtoffers zou eisen, begonnen. Hierover rapporteerde Willebois zeer uitvoerig, want hij was, hoewel ziekelijk, een ijverig man.
Overigens moest Willebois veelal afgaan op wat de Duitse, Oostenrijkse en Amerikaanse ambassadeurs hem over de gruwelen vertelden. Turkije was immers in oorlog (aan de Duitse kant), en de Franse, en Britse en Italiaanse ambassadeurs hadden het land verlaten. Die informatie hoefde daarom nog niet Turksgezind te zijn - zeker niet die van de Amerikaanse ambassadeur Morgenthau, die zelfs bereid was een deel van zijn vermogen te besteden voor hulp aan de Armeniërs. Maar ook de informatie uit Duitse bron was niet noodzakelijkerwijs partijdig. Duitsland beschikte, anders dan Nederland, over een netwerk van beroepsconsuls (dus Duitsers) en zendelingen. Hun informatie was alarmerend. Vooral een Duitse predikant, Johannes Lepsius, was zeer actief. Van zijn hand kwamen talloze brochures. De eerste al in 1897 (Nederlandse vertaling: Armenië en Europa, een schriftelijke aanklacht).
Interessant is wat Willebois rapporteert over wat de Duitse ambassadeur hem verteld had over zijn gesprek met de Turkse minister van Binnenlandse Zaken, Talaat Pasja (algemeen gezien als de eerstverantwoordelijke voor de gruwelen). Daarover gevraagd, zou deze gezegd hebben dat er geen gruwelen konden zijn bedreven, omdat er in Turkije geen massamoorden voorkwamen. Een bekend geluid.
Zou het ermee te maken hebben dat een Turk, net zoals een Japanner, schaamte niet toelaat? Michel Kerres citeerde in het laatste nummer van het maandblad M een Duits-Turkse politicus in Berlijn, die van de Duitsers niet begrijpt dat de holocaust hen nog zo bezwaart: ‘Een Turk begrijpt niet dat je je kunt schamen voor je wortels.’ We hebben geleerd - vaak van diegenen die nu als gedachtepolitie optreden - dat we andere culturen moeten respecteren.
In de periode van de massale gruwelen was de berichtgeving in de Nederlandse pers uitvoerig, zij het uit de tweede hand. Op grond daarvan schreef het Algemeen Handelsblad in 1917 een hoofdartikel getiteld: ‘Het stervend Armenië’, waarin de wereld opgeroepen werd te protesteren tegen een misdaad ‘waarvan de gelijkenis nauwelijks zal worden gevonden’ (dat die misdaad nog door ‘Auschwitz’ overtroffen zou worden, kon de schrijver zich dus niet voorstellen; wie wél?)
Welke invloed heeft al die berichtgeving op het Nederlandse publiek gehad? Bedenk dat Nederland toen neutraal was - een neutraliteit die zeker in de oorlog van 1914-1918 zorgvuldig gehoed werd, ook door de pers. Daarbij komt dat, naar het woord van de historicus H.T. Colenbrander uit 1920, de Nederlandse krantenlezer weliswaar goed werd ingelicht, maar dat hij zich nooit de vraag stelde ‘welken invloed buitenlandsche gebeurtenissen zouden kunnen hebben op lotgevallen en belangen van het eigen land’.
In 2001 schreef mevrouw A. Melles-de Haas bij de Open Universiteit een scriptie over ‘Nederlandse diplomaten en dagbladen over de vervolging van de Armeniërs tijdens de Eerste Wereldoorlog’. Daaraan heb ik veel feitelijke informatie ontleend. In één voetnoot komt zij even vinnig uit de hoek, wanneer zij een gewaagde parallel trekt tussen de missie-Westenenk en Srebrenica:
‘Een Nederlander krijgt op verzoek van de internationale gemeenschap een opdracht van de regering om een etnische minderheid in een vreemd land te gaan beschermen - zijn macht ter plaatse blijkt nihil, de feitelijke machthebber is alleraardigst (lunch met Talaat voor Wes-tenenk, glaasje van Mladic voor Karremans), de Nederlander druipt af, en de beoogde beschermelingen worden massaal vermoord. De Nederlander krijgt vervolgens een job overzee.’
Niet helemaal billijk jegens Westenenk, drager van de Militaire Willemsorde, die - zelden - op grond van betoonde dapperheid wordt uitgereikt.
NRC Handelsblad van 12-10-2006, pagina 7