Twee uitspraken van Huizinga
Een historicus wiens geschriften ruim zestig jaar na zijn dood nog in staat zijn een discussie te ontketenen, moet wel iemand van boven de middelmaat zijn. Dat was Huizinga (1872-1945) dan ook, over wie Ben Knapen (zelf historicus) en ik op deze plaats van mening verschilden.
Waar ging het over? Op 6 september schreef Knapen over de ‘plaatsbepaling die Huizinga Nederland ooit gaf: ergens tussen Midden-Europa en de Angelsaksische wereld in’, waarop ik vijftien dagen later antwoordde dat dit niet zo was, mij beroepend op deze passage in zijn Nederland's geestesmerk (1934):
‘Over Delfzijl en Vaals loopt de grens tussen West- en Middel-Europa. In onze westelijkheid ligt onze kracht en de reden van ons bestaan. We horen aan de Atlantische kant. Ons zwaartepunt ligt op en over zee. Ons gezelschap is dat der Westelijke volken...’
Daarbij beging ik echter de onvoorzichtigheid het vermoeden uit te spreken dat Knapen, die thans in Jakarta woont, zijn Huizinga wel thuis gelaten zou hebben en dus op zijn geheugen was afgegaan (wat ik overigens ook wel eens doe). Die conclusie had geen grond, zoals hij mij per kerende post aantoonde. Mijn excuses daarvoor dus.
Knapen beriep zich op een rede die Huizinga ruim een jaar eerder, namelijk op 27 januari 1933, in Berlijn had gehouden over Die Mittlerstellung der Niederlande zwischen West- und Mitteleuropa, meer in 't bijzonder op de conclusie dat er ‘van een Mittlerstellung van Nederland tussen West- en Midden-Europa gesproken mag worden’.
Inderdaad, zo staat het er. Maar mag ik er mijnerzijds misschien op wijzen dat Huizinga in het begin van zijn Berlijnse rede zegt ‘dat de Nederlanders zich in 't algemeen zonder enige twijfel als West-Europeanen voelen. [...] En zulks terecht.’
Huizinga voegt daaraan toe dat de Nederlandse geschiedenis West-Europese geschiedenis is. ‘Onze nationale blik is tot de zee en ver overzee gericht. [...] Slechts als Westelijk georiënteerd gebied heeft Nederland zijn betekenis en zijn eigen functie.’
Dit is bijna woordelijk hetzelfde als wat hij in de hierboven geciteerde passage in Nederland's geestesmerk zou schrijven: Nederland behoort (anders dan Duitsland) tot West-Europa, is Huizinga's stelling in 1933 zowel als in 1934. Maar hoe klopt die plaatsbepaling in het Westen met de door Huizinga eveneens geconstateerde Mittlerstellung tussen West- en Midden-Europa?
Welnu, een Mittlerstellung is niet hetzelfde als een Mittelstellung. Een Mittler is een middelaar (niet: bemiddelaar, dat is Vermittler), een tussenpersoon. Dat is Nederland altijd geweest: een markt, een doorgangsgebied, of zoals W.E. Krul (een bezorger van Huizinga's correspondentie) zegt, een trefpunt of doorgangsluik.
Dat was vanouds, krachtens Nederlands ligging aan zee en aan de mond van grote Europese rivieren, zijn uitgelezen bestemming - in de eerste plaats economisch. Daarvoor hoefde het niet tussen West- en Midden-Europa te liggen. Vergelijk deze positie met die van de Russische republiek Novgorod in de Middeleeuwen. Deze ontleende haar betekenis aan haar uitgebreide handelsbetrekkingen - van de Hanze tot de Oosterse wereld - maar lag stevig in Oost-Europa.
Maar Nederlands middelaarsfunctie zou niet tot het economische beperkt blijven. Ook cultureel heeft het als markt en doorgangsgebied gefungeerd door bijvoorbeeld Franse ideeën en zeden naar andere landen (ook in Midden-Europa) te transporteren en door zijn universiteiten open te stellen voor studenten uit Brittannië, Duitsland, Scandinavië, Polen, Hongarije en andere landen, Ook als toevluchtsoord voor vervolgden bewees het zijn Mittlerstellung.
En Nederlands politieke positie? Al in de Middeleeuwen had Nederland ‘veel levendigere politieke betrekkingen’ met Frankrijk en Engeland dan met het Heilige Roomse Rijk, waartoe het tot 1648 formeel behoorde, maar intussen was het te zeer zelf grote mogendheid geworden om politieke Mittler te kunnen zijn. En in de tijd waarin Huizinga schreef? Of enig land nu nog echt Mittler kan zijn, betwijfelt hij. Ja, hij wanhoopt er zelfs aan. De moderne communicatiemiddelen maken zo'n functie overbodig. (En nóg zijn er mensen die spreken over Nederlands functie als ‘bruggenbouwer’!)
Als we Huizinga's teksten uit 1933 en 1934 met elkaar vergelijken - in zijn bijdrage aan de brievenrubriek gaf L. Nieuwenhuyzen eergisteren andere relevante citaten uit die rede van 1933 - moeten we natuurlijk wel bedenken dat de eerste zich tot een Duits publiek richt en de tweede tot een Nederlands. Bovendien is er in die tussentijd wel het een en ander gebeurd. In de eerste plaats is Hitler aan de macht gekomen - drie dagen na Huizinga's Berlijnse rede! - een macht die hij in 1934 zou consolideren.
Dat op zichzelf al maakte dat Huizinga, in 1934 schrijvende, een iets andere toon aansloeg dan hij in 1933 had gedaan. Ook in Nederland was het een en ander gebeurd: de NSB was in opkomst en stevende af op haar hoogtepunt, dat zij in 1935, met 8 procent bij de verkiezingen, zou bereiken (daarna zou het bergafwaarts gaan). Huizinga maakte zich daar kennelijk zorgen over.
Op de NSB, die het leidersbeginsel huldigt, doelt hij kennelijk wanneer hij in 1934 schrijft: ‘Leiding, gaarne, mits leider betekent gids, wegwijzer, en niet heerser.’ En op het Duitsland van Hitler zinspeelt hij onmiskenbaar wanneer hij schrijft dat daar de ‘overtuiging van de principiële immoraliteit van de staat diep en algemeen doorgedrongen’ is. En met vooruitziende blik besluit hij: ‘Wat er, als allen het aanvaarden, anders overblijft dan algehele wederzijdse uitroeiing, is niet te zien.’
Een interessante vraag doet zich voor: moeten we, wanneer we een historicus als getuige aanroepen, een beroep doen op een eerdere uitspraak van hem over hetzelfde onderwerp of op een latere, in casu op de Huizinga van 1933 of op die van 1934? In dit geval maakt het niets uit, want de desbetreffende twee uitspraken verschillen niets of nauwelijks van elkaar, zoals ik hoop te hebben aangetoond.
NRC Handelsblad van 05-10-2006, pagina 9