Donner en de paus
Kwesties van eeuwigheidswaarde blijven altijd actueel. Dat is een excuus om terug te komen op wat, ongeveer tegelijkertijd, de paus en (toen nog) minister Donner hebben gezegd en wat hen in moeilijkheden heeft gebracht. Nee, ik heb het, wat de tweede betreft, niet over de zaak die tot zijn - staatsrechtelijk onnodig, maar politiek wel begrijpelijk - aftreden heeft geleid.
Kort daarvóór deed hij een uitspraak over de shari'a (islamitisch recht), die op zichzelf niet onjuist, maar onverstandig was (zoals hij later zou toegeven). Onverstandig, omdat zij, in een krantenkop gereduceerd tot ‘Shari'a moet kunnen’, domme of kwaadwillige Kamerleden aanleiding gaf om Donner ter verantwoording te roepen.
Nu was het merkwaardige aan dit debat dat niemand verwees naar een onlangs verschenen studie die de Leidse hoogleraar J.M. Otto in opdracht van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) had geschreven over Sharia en nationaal recht. Ook minister Donner niet, die nog wel voorzitter van de WRR was geweest.
In die studie komt Otto tot de conclusie dat ‘de gedachte dat de mensen in moslimlanden uitsluitend zijn onderworpen aan de klassieke sharia, een veel gemaakte vergissing’ is. Onder de naam van de shari'a is ‘een veelvoud van verschillende normen ontstaan en toegepast.’ Het debat dat Donner in zijn onschuld had uitgelokt, was dus overbodig, zij het niet oninteressant.
Maar nu van de Haagse provincie naar de wereldkerk. Paus Benedictus XVI heeft dit gemeen met de calvinist Donner dat hij beroering heeft gewekt door, in een rede te Regensburg op 12 september, een obscuur citaat te gebruiken dat, zoals de Duitse kardinaal Lehman later zou zeggen, in de context van die rede ‘zeker niet dwingend noodzakelijk’ was.
Die rede van de paus ging immers slechts zijdelings over de islam, maar vooral over de verhouding tussen geloof en rede. Hierin ontwikkelde de paus, die als studeerkamergeleerde een kind in de politiek is, enkele interessante (zij het niet voor tegenspraak onvatbare) theses, die in het rumoer over dat ene onnodige citaat vrijwel geheel onopgemerkt zijn gebleven.
Zo legt hij de nadruk op ‘de diepe overeenstemming tussen wat, in de beste zin van het woord, Grieks is en het op de bijbel gegronde godsgeloof’. Het evangelie van Johannes begint niet voor niets met de woorden: ‘In den beginne was het Woord (vertaling van het Griekse logos = rede), en het Woord was bij God, en het Woord was God.’
Met andere woorden: ‘niet “met de logos” handelen is strijdig met het wezen Gods’. Voor de paus is deze verbinding tussen het Griekse en het bijbelse denken zo belangrijk - ook historisch gezien - dat hij de ‘onthellenisering’ (ontgrieksing) van het christendom betreurt.
Die onthellenisering ziet de paus met de Hervorming beginnen en via Pascal en de liberale theologie van de 19de en 20ste eeuw steeds radicalere vormen krijgen, totdat de synthese met het Griekse denken veelal als belemmering wordt gezien in het contact met andere culturen. Die opvatting vindt de paus niet zozeer verkeerd alswel ‘vergrovend en onnauwkeurig’. Immers: ‘het Nieuwe Testament is in het Grieks geschreven’.
Tegenover zijn godsbeeld stelt de paus, zich beroepend op enkele islamologen, de moslimleer, waarin God ‘absoluut transcendent’ - de absoluut Andere - is. Dat wil zeggen dat, volgens die leer, Gods wil ‘aan geen van onze categorieën gebonden is, zelfs niet die van de rede’. Hij citeert een theoloog die zelfs verklaart dat ‘God ook niet aan zijn eigen woord gehouden is en dat niets hem ertoe verplicht ons de waarheid te openbaren’.
Of die interpretatie van het moslimgeloof en die these van de onthellenisering (ja, die van de nauwe verbinding tussen bijbels en Grieks denken überhaupt) juist zijn, moeten de deskundigen maar uitmaken, maar misschien mag in een tijd waarin, volgens een recent onderzoek, zes procent van de predikanten zegt niet te weten of er een god of zelfs een hogere macht bestaat, een agnost ook een duit in het zakje doen en deze vraag stellen:
Past het beeld van een ‘absoluut transcendente’ God, die aan gene zijde van goed en kwaad staat, niet beter in de geschiedenis van het zogenaamd christelijk Europa, die culmineerde in de moorddadige twintigste eeuw (die, op haar beurt, weer culmineerde in Auschwitz), dan het beeld van de redelijke God, en zeker dat van de barmhartige en goedertieren God, die ons nooit verlaten zal?
Voor dat eerste beeld zijn ook aanwijzingen in de bijbel te vinden (daterend uit de tijd van vóór de Griekse invloed?), zoals: ‘hoe ondoorgrondelijk zijn Gods beschikkingen en hoe onnaspeurlijk zijn wegen!’ (Rom. 11:33); ‘Het dwaze Gods is wijzer dan de mensen’ (1 Cor. 1:25); en ‘Vreselijk is het te vallen in de handen van de levende God!’ (Hebr. 10: 31).
Hoe kloppen deze uitspraken van de apostel Paulus met de logos? Is de rede Gods toch een andere dan die der mensen en doen we er misschien beter aan, ons te houden aan Pascals uitroep: ‘God van Abraham, God van Izaak, God van Jacob - niet die van de filosofen en geleerden’ (van wie deze paus er een is)?
Nota bene: de citaten uit de rede van de paus zijn ontleend aan de oorspronkelijke, Duitse tekst. Er is wel een (ongeautoriseerde) Nederlandse vertaling van, maar die is van de Engelse tekst, uitgegeven door de Libreria Editrice Vaticana. Ik gaf de voorkeur aan een directe vertaling uit het Duits dan aan een vertaling van een (Engelse) vertaling.
Overigens is, volgens de uitgever, de paus van plan een ‘verdere volledige versie’ van deze tekst uit te geven, voorzien van voetnoten.
NRC Handelsblad van 28-09-2006, pagina 9