Een reisgids voor Parijs en omstreken
Waarom zou ik nieuwe boeken kopen wanneer mijn boekenkast vol staat van nog ongelezen werken en van boeken die ik eigenlijk zou moeten herlezen? Zo heb ik onlangs Busken Huet weer eens uit de kast gehaald. Daartoe werd ik aangezet door lezing van een artikel over zijn Brieven over den Bijbel uit 1857/58, toen hij nog Waals predikant was. Die brieven veroorzaakten heel wat beroering in christelijk Nederland.
Huet was dan ook een rebel. Tien jaar later zou hij zijn roman Lidewijde schrijven, die over een overspelige vrouw gaat. Ook dat choqueerde - niet alleen christelijk -Nederland. Over deze (overigens mislukte) roman schreef ik hier op 23 februari jl., omdat Huet er de gelegenheid in te baat neemt om zijn dwarse ideeën over godsdienst, koningshuis en liberalisme te spuien.
Denk niet dat die roman zinneprikkelende passages bevat. Huet gaat niet verder dan zijn hoofdfiguur wakker te laten worden in het door Lidewijde verlaten bed. Wat er daaraan voorafging, moet de lezer maar raden, en waarom ook niet? (Dat Nederland, wat preutsheid betreft, niet vooropliep, blijkt uit het rechterlijk proces dat Gustave Flaubert tien jaar eerder in Frankrijk was aangedaan wegens zijn Madame Bovary.)
Het land van Rembrand, dat algemeen als Huets meesterwerk wordt beschouwd, aarzel ik vooralsnog ter hand te nemen na Geyls vrij vernietigende kritiek (‘doorlopend oppervlakkig, slordig, wemelend van misvattingen, boordevol vooroordelen, door en door onhistorisch’, maar toch... van ‘blijvende waarde’). Zojuist heb ik de lectuur van zijn Parijs en omstreken voltooid. Hoewel het van 1878 dateert (Huet woonde de laatste tien jaar van zijn leven in Parijs) is het heel goed nog als gids te gebruiken - met die waarschuwing evenwel: met al de fenomenale belezenheid over kunst en geschiedenis die hij erin tentoonspreidt, gaat hij uit van een behoorlijke kennis van die zaken bij zijn lezers. Die uit de jaren '70 van de voorvorige eeuw hadden die blijkbaar.
Laat ik hem niet volgen in deze excursies, maar eerder in de zijsprongen die hij zich ook hier telkens veroorlooft, bijvoorbeeld over de Nederlanders die sinds de 17de eeuw ‘voortdurend achteruitgegaan zijn en het ontbrekende, in plaats van met schone werken, trachten aan te vullen met zelfbehagen’. Hier spreekt Huets verbittering over het land waarnaar hij, na een verblijf van acht jaar in Indië, niet is teruggekeerd.
Maar ja, ‘ingenomenheid met zichzelf’ is ook een ‘nationale karaktertrek van de Fransen’, moet hij toegeven. Daar staat echter tegenover dat die ‘overmoed generlei mededinging vreest’. Immers, zij hebben ook altijd vreemdelingen toegelaten of geëerd: eerst Italiaanse en Vlaamse, later ook andere kunstenaars; in eigen tijd de Nederlanders Alma Tadema, Israëls en de mij onbekende beeldhouwer Leenhoff (zwager van Manet?). Over Jongkind zwijgt hij, en Van Gogh is nog niet aan de Franse horizon verschenen, evenmin trouwens als de ‘Poolse loodgieters’.
Het is trouwens merkwaardig dat hij, over de kunst van zijn eigen tijd schrijvend, de impressionisten geen enkele vermelding waardig keurt, hoewel die toch al sinds ruim tien jaar van zich lieten horen. In de opsomming van de schilders op de jaarlijkse Salon die zijn aandacht hebben getrokken, gaat hij niet verder dan Corot en Courbet. Vergeefs zoekt de lezer naar Manet, Monet en al die anderen (zij behoorden dan ook lange tijd tot de refusés).
Huets smaak is, kortom, conventioneel. Zijn voorliefde gaat uit naar wat spoedig l'art pompier (‘emphatique et prétentieux’, zegt mijn woordenboek) zou worden genoemd. De Parijse Opéra (door hem Nouvel Opéra genoemd) noemt hij een ‘overweldigend schoon gebouw’, dat het ‘beter deel geeft te aanschouwen van een in de eeuwen wortelende, door eigen kracht zich tot het hoogste verheffende kunst’.
Zijn politieke voorkeur spreekt uit de lof die hij het kort tevoren te gronde gegane Tweede Keizerrijk van Napoleon III toezwaait: ‘een van de belangwekkendste tijdperken die het Franse volk ooit doorliep. Alles wat op dit ogenblik in Frankrijk leeft en een toekomst heeft, wortelt in die periode’, die ook gekenmerkt wordt door de ‘voorheen ongekende vlucht’ die de Franse welvaart nam.
Dat laatste is waar, en met ere noemt hij de vrijhandelaar Michel Chevalier, met Richard Cobden verantwoordelijk voor het Engels-Franse handelsverdrag van 1860, dat mij nog op school werd voorgehouden als een doorbraak van de vrijhandelsgedachte. Chirac en de Villepin zouden de geschiedenis van dit verdrag en zijn vruchten toch nog eens moeten bestuderen.
Napoleon III, onder wiens regime dit allemaal gebeurde, wordt wel eens afgeschilderd als een protofascist. Als dit oordeel enige waarheid bevat, kunnen wij Geyls opvatting dat Huets denkbeelden ‘een aanloop vormden tot de fascistische geest’ misschien beter begrijpen. Zo verdedigde hij in 1866 het binnenrukken van de Pruisen in Hannover. Dat was weliswaar ‘een daad veroordeeld door alle voorschriften van het volkenrecht, maar gerechtvaardigd door het recht van zelfverdediging’. Wij zien Bush instemmend knikken.
Dit laatste maakt de overgang naar een heel ander onderwerp iets gemakkelijker. Op 23 maart vermeldde ik hier de antropoloog dr. J.H. Ronhaar, die ik ‘een verzetsman van het eerste uur’ noemde, die ‘al op 3 mei 1942 in Oranienburg werd terechtgesteld’. Dit laatste woord nu is een lezer in het verkeerde keelgat geschoten. Ik had, volgens hem, moeten spreken van vermoord.
Ik geef toe dat ik geen andere bron had dan een biografische schets van Ronhaar door J.B. Drewes (helaas had ik, tegen mijn gewoonte in, niet de publicatie genoteerd waarin die schets was verschenen). Hieruit begreep ik dat Ronhaar, die reservemajoor in het Nederlandse leger was geweest, tot de eerste O(rde) D(ienst) had behoord en als zodanig in september 1941 was gearresteerd.
In die vroege bezettingstijd kregen mensen die zich met zaken als spionage hadden beziggehouden - ik nam, op grond van Ronhaars militaire verleden, aan dat ook hij dat had gedaan - nog een vrij regulier proces. Dat wordt mij bevestigd door dr. D. Barnouw van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie, die mij desgevraagd zei dat hij moord voor dit geval veel te ver vond gaan. Terechtgesteld was volgens hem een ‘alleszins acceptabele’ omschrijving. Dat dit niet neerkomt op goedpraten, spreekt vanzelf.
NRC Handelsblad van 06-04-2006, pagina 9