Fundamentele koerswijziging nodig?
In economisch opzicht is Nederland het twaalfde Land van de Bondsrepubliek Duitsland, zei een Nederlandse minister van Economische Zaken eens. Dat was in het begin van de jaren '70, dus ongeveer twintig jaar vóór de Duitse hereniging (sindsdien telt de Bondsrepubliek vijftien Länder)
Die economische afhankelijkheid van Nederland jegens Duitsland dateert natuurlijk al van veel eerder, in feite van het midden van de negentiende eeuw, toen Duitslands geweldige economische groei op gang kwam, met als motor het dicht bij Nederland gelegen Ruhrgebied, waarvan Rotterdam de voorhaven was.
Waarom leidde die economische afhankelijkheid niet tot politieke afhankelijkheid (behalve in de jaren 1940-1945)? Dat is een van de vragen die dr. H.A.M. Klemann behandelde in zijn belangrijke rede bij de aanvaarding van zijn hoogleraarschap in Rotterdam (waarvan een uittreksel op 21 maart op deze pagina verscheen).
Op die vraag geeft Klemann het (hier samengevatte) antwoord: door vrijhandel konden Duitse economische belangen op efficiënte wijze uit Nederland krijgen wat zij nodig hadden, zonder dat daartoe enige politieke band noodzakelijk werd. Immers: tot de Tweede Wereldoorlog was het een Haags axioma dat de Duitse economische doelstellingen geen strobreed in de weg mocht worden gelegd.
Natuurlijk waren er in die tijd (vooral ten tijde van het Keizerrijk) veel stemmen te horen die de onvermijdelijkheid, ja wenselijkheid van Nederlands annexatie luid verkondigden, maar de realistische machthebbers lieten zich er niet door beïnvloeden.
Zo schreef de chef van de generale staf Helmuth von Moltke in 1909 dat het ‘van grote betekenis is in Holland een land te hebben waarvan de neutraliteit ons (in oorlogstijd) in- en uitvoer toestaat. Het moet onze luchtpijp blijven, opdat wij ademen kunnen.’
Mede om die reden wijzigde hij het aanvalsplan van zijn voorganger, Von Schlieffen, waarin, behalve België, ook Nederland fungeerde als doorgangsgebied voor de Duitse legers. Voor Hitler gold die overweging niet langer. In 1936 besloot hij Duitsland af te schermen van de wereldmarkt, met deviezencontrole als instrument. Nu vrijhandel niet langer gold, moesten andere middelen gebruikt worden om economisch belangrijke gebieden onder controle te houden. (Klemann is wel zo voorzichtig te zeggen dat onderzoek moet uitwijzen of dit inderdaad een van de motieven is geweest in 1940 ook Nederland te bezetten).
Maar afgezien van de nazi-tijd gold over het algemeen dat, om te verkrijgen wat het nodig had, Duitsland Nederland niet politiek hoefde te beheersen. Hieruit kan de conclusie getrokken worden dat politieke integratie niet noodzakelijkerwijs of automatisch voortvloeit uit economische integratie - een theorie, ook wel de spill-over-theorie genoemd, die in de begintijd van de Europese integratie algemeen werd aangehangen.
Sindsdien heeft de praktijk die theorie op z'n minst twijfelachtig gemaakt, maar Belgiës premier, Guy Verhofstadt, gelooft er nog in blijkens zijn recente boek, De Verenigde staten van Europa. De spitse commentator van De Standaard Mia Doornaert vindt Verhofstadts gepraat echter ‘totaal wereldvreemd’, ja ‘een lachertje’, komend uit een land welks burgers ‘niet eens meer voor gemeenschappelijke partijen en politici kunnen stemmen’.
Maar een andere bevinding van Klemann is nog belangrijker, althans actueler, en die is dat ‘de bijzondere economische band tussen Nederland en Duitsland, die honderddertig jaar lang heeft bestaan, sinds ongeveer tien jaar tot het verleden behoort’. Hij ziet de oorzaak daarvan niet in de Duitse hereniging, waardoor Duitslands gewicht meer oostwaarts - dus van Nederland af - is verschoven.
Die verklaring wijst hij af. Immers, ‘ook als de groei in de nieuwe Bundesländer buiten de cijfers wordt gehouden en zelfs als alleen naar de groei van het voor Nederland belangrijkste bondsland, Noordrijn-Westfalen, wordt gekeken, is het verband verdwenen’.
Nee, ‘de oorzaak moet worden gezocht in het sluiten van grote delen van de zware industrie in de Ruhr, waardoor de Rijnmondhavens hun positie als voorhavens van het belangrijkste industriële centrum van Europa hebben verloren’.
Hieruit trekt Klemann de conclusie ‘dat een fundamentele koerswijziging van Nederland noodzakelijk lijkt. (...) Het lijkt voor beleidsmakers op nationaal niveau verstandig er rekening mee te houden dat de welwillende houding die Duitsland lange tijd ten opzichte van Nederland heeft aangenomen en die vermoedelijk economisch gemotiveerd was, samen met de nauwe economische band inmiddels tot het verleden behoort.’
Met andere woorden: laten we ons niet blindstaren op de grotere welwillendheid die bondskanselier Merkel lijkt te koesteren ten aanzien van Duitslands kleinere buren dan haar voorgangers, Schröder en Fischer, toonden.
Objectieve, bijna tektonische verschuivingen kunnen, los van de eventuele voorkeur van de bewindslieden van het ogenblik, leiden tot grotere onverschilligheid jegens - en tot (nog) grotere irrelevantie van - bepaalde landen.
Of dit Nederland dwingt tot de ‘fundamentele koerswijziging’ die Klemann noodzakelijk acht (zonder overigens aan te geven in welke richting die nieuwe koers moet worden gezet), hangt van onze bewindslieden af. Dezen zouden voorlopig echter ergere dingen kunnen doen dan hun ambtenaren en talloze andere adviesorganen waarover ze beschikken, de opdracht te geven zich daarover het hoofd te breken.
Dit geldt natuurlijk a fortiori voor de beleidsmakers van Rotterdam, een van de kurken waarop Nederlands economie drijft, maar afhankelijk van een achterland dat een minder vast gegeven blijkt dan altijd aangenomen werd.
Waar is nu de ‘ongekroonde koning’ die Rotterdam jarenlang - van vóór de Eerste Wereldoorlog tot lang na de Tweede - had in K.P. van der Mandele, aan wiens visionaire kracht, waarover in zijn tijd ook wel eens toegeeflijk geglimlacht werd, vele initiatieven ontsproten? Maar dat waren andere tijden.
NRC Handelsblad van 30-03-2006, pagina 7