Europa zonder grenzen?
Het was in de dagen van algemene Europese euforie. Hoewel toen al het proces van Europese eenwording in 1954, met het Franse besluit het plan voor een Europese defensiegemeenschap te blokkeren, een fikse tegenslag had gekregen, en hoewel generaal de Gaulle, voor wie de nationale soevereiniteit vóór alles ging, al geruime tijd in Frankrijk aan de macht was, was in Nederland die euforie nog algemeen.
In die dagen woonde ik eens een beraad van de Europese Beweging bij. Het was een - overigens interessante - discussie tussen bekeerden. Tegen het eind ervan stond een vooraanstaand lid op die zei: ‘Nu hebben we de hele avond gediscussieerd, maar er is er één onder ons die elke week in de krant beweert dat er van die Europese eenwording niets terecht zal komen, en hij heeft de hele avond gezwegen.’ Daarmee bedoelde hij mij.
Het enige wat ik mij van mijn antwoord herinner, is dat ik mij op Faust beriep: ‘Die Botschaft hör ich wohl, allein mir fehlt der Glaube.’ Wat ik mij wél heel goed herinner is dat toen het Kamerlid Vredeling (PvdA) het woord nam en zei: ‘Ik ben het altijd gloeiend oneens met wat Heldring schrijft, maar hij stelt wél de juiste vragen.’ Een groter compliment kon ik niet krijgen.
Waar berustte mijn euroscepsis - het woord bestond toen nog niet - op? Ik was van mening dat de nationale staat taaier was dan algemeen werd aangenomen, en daarmee dacht ik niet in de eerste plaats aan het ouderwetse nationalisme, hoewel dat ook nog lang niet was uitgestorven (denk alleen maar aan de Gaulle), maar aan de nationale verzorgingsstaat, die net aan het ontstaan was en de burgers meer aan zich zou binden dan ooit, in het Nederlands geval, ‘God, vaderland en Oranje’ hadden gedaan.
Europa had dus te maken met een nieuw verschijnsel: een niet-ideologisch, puur op materiële belangen berustend nationalisme, dat maakte dat de burgers, zodra ze hun economische en sociale verworvenheden in gevaar zagen gebracht, zich direct tot hun nationale overheden zouden wenden, aan wie ze immers die verworvenheden te danken hadden. Die burgers konden tegelijkertijd vurig ‘Europeaan’ zijn, maar in feite versterkten zij hun nationale staat.
Het niet-ideologische karakter van dit verschijnsel bleek alleen al hieruit dat in Nederland de sociaal-democraten en de christen-democraten de grootste voorstanders van ‘Europa’ waren, maar tegelijkertijd ook de grootste voorstanders van de nationale verzorgingsstaat. Die tegenstelling zagen zij helemaal niet.
Na zoveel jaren heb ik weinig reden mijn scepsis te herzien. De ervaringen in de Tweede Wereldoorlog waren een machtige stimulans voor de Europese eenheidsgedachte geweest, maar die ervaringen verloren aan overtuigingskracht bij een generatie die van na de oorlog was. De welvaartsgroei, die maakte dat de burgers over 't algemeen ook geen moeilijkheden hadden met, ja zich nauwelijks bewust waren van, de interventies van ‘Brussel’, bleek niet ononderbroken en eindeloos te zijn. Werkloosheid kwam weer als verschijnsel terug. Dit alles versterkte de nationale reflexen.
Allengs namen ook de politieke partijen, de algemene stemming meer volgend dan aan de gang brengend of corrigerend, min of meer afstand van ‘Europa’. Het was geen wervingsmiddel meer (zo het dit ooit geweest was). Het dieptepunt werd op 1 juni van het vorige jaar bereikt, toen een meerderheid van de Nederlandse kiezers, die eens zo geestdriftig werden geacht te zijn voor het Europese ideaal (in werkelijkheid waren ze, zolang het hun goed ging, onverschillig), zich uitsprak tegen een Europese grondwet en daarmee verdere voortgang van het eenwordingsproces hielp blokkeren.
Mijn scepsis betrof overigens niet zozeer de totstandkoming van een economische als wel die van een politieke eenheid, maar de laatste tijd wordt het steeds duidelijker dat het uitblijven van politieke eenheid gevolgen blijkt te hebben voor wat er al aan economische eenheid is bereikt.
Het oude spook van protectionisme duikt weer op. Als er barrières opgeworpen worden tegen buiten-Europese pogingen om tot de Europese markt door te dringen, zoals die van een Indiaas staalbedrijf om het Franse, in Luxemburg gevestigde Arcelor over te nemen, dan is het tot daaraan toe - hoewel ook in strijd met de idee van Europa als open gemeenschap.
Maar als staten proberen te beletten dat hun industrieën in handen vallen van buitenlandse, maar Europese concerns, dan is dat, zo niet tegen de letter, dan toch zeker tegen de geest van Europa-zonder-grenzen. De Franse premier heeft daar het woord ‘economisch patriottisme’ voor gevonden - een doorzichtig vijgenblad voor protectionisme.
Maar ja, met zulke overnames staat misschien het lot van duizenden, zo niet tienduizenden, werknemers op het spel. Hun angst richt zich dan tegen hun nationale overheid. Geen wonder eigenlijk dat die dan maatregelen neemt, zoals ook tegen de gevreesde toevloed van ‘Poolse loodgieters’ wordt gedaan.
Energievoorziening is helemaal een teer punt. Moet die afhankelijk worden van krachten waar de nationale overheid geen vat op heeft? De manier waarop Rusland Oekraïne in de tang nam door plotseling de prijs van zijn gas te verviervoudigen, werkt voor veel overheden als een waarschuwing.
Worden overheden die zich tegen zulke ‘gevaren’ - ook als zij van binnen Europa komen - willen beschermen, door nationalisme gedreven? Niet noodzakelijkerwijs. Of niet uitsluitend. Die overheden bestaan uit partijen, en die verliezen niet graag de volgende verkiezingen. Alleen daarom al handelen zij zo. Dat is nu eenmaal de consequentie van de democratie. Die manifesteert zich, onvoorzien, als struikelblok voor de totstandkoming van het ene Europa.
Maar moet dit alles niet gezien worden als een achterhoedegevecht, niet zozeer tegen ‘Europa’ alswel tegen een toch onstuitbare mondialisering van de economie? Misschien, maar ook een achterhoedegevecht kan lang duren en veel kapotmaken.
NRC Handelsblad van 09-03-2006, pagina 7