Burgerlijk? Ja. Saai? Nee
Meestal wordt de negentiende eeuw voor burgerlijk en saai versleten. Maar welke eeuw in de Nederlandse geschiedenis was niet burgerlijk? En saai? Zelden is er in Nederland zo gepolemiseerd als in de negentiende eeuw. We hoeven slechts de namen van Busken Huet en Multatuli te noemen.
Aan Busken Huet is een hoofdstuk gewijd in de bundel die ik hier al twee keer genoemd heb (5 januari en 2 februari): Is 't waar of niet? Ophefmakende publicaties uit de ‘lange’ negentiende eeuw. Het gaat over Brieven over den bijbel, die Huet in 1857 en 1858 in afleveringen uitgaf. Uitgaf, want hij deed het voorkomen alsof het om een correspondentie tussen een zekere Reinout en zijn zuster ging.
Die Brieven veroorzaakten veel opschudding, te meer omdat Huet toen predikant was. Want wat erin betoogd werd klonk velen als godslastering in de oren. Zo schrijft Reinout dat hij alle historische boeken van de bijbel heeft nagelezen en ‘onhistorisch bevonden’ heeft.
Spreekt God tot de mensen? Ach, ook een schilder of beeldhouwer ‘spreekt’, wanneer hij ‘de aandoeningen van zijn eigen ziel in de onze weet over te storten’. Jezus' bovennatuurlijke geboorte? Een legende. Zijn hemelvaart? Onaannemelijk. Het wonder van Pinksteren (toen de mensen plotseling in vreemde talen gingen spreken)? Ongeloofwaardig. Kortom, de hele bijbel is ‘louter mensenwerk’ en vol van ‘allerlei wind van lering’.
Wat in de Brieven stond was, volgens Huet, slechts een popularisering van ‘de vruchten der bijbelse kritiek gedurende de laatste vijftig jaren’. Theologen waren er al lang mee vertrouwd, maar hadden nagelaten ‘de protestantse christenheid in ons vaderland’ op de hoogte te brengen.
Was het een soort van truc van Huet om zijn eigen opvattingen door andere, fictieve personages te laten uitspreken? In zijn roman Lidewijde (1868) - door Olf Praamstra in deze krant op 11 april 1986 ‘zonder enige twijfel de belangrijkste mislukking in de Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw’ genoemd - laat hij ook mensen ideeën verkondigen die de zijne zijn en geen enkel verband houden met de intrige van de roman (die inderdaad een draak is, maar daarom nog niet oninteressant).
Zo betoogt een dr. Ruardi erin uitvoerig dat ons vorstenhuis ‘nooit iets anders is geweest als de bondgenoot van the mob, en zijn geschiedenis is die van een fortuinzoekende dynastie die er in de loop des tijds in geslaagd is de rol van ambtenaar te verruilen voor die van soeverein’.
Als deze opvatting die van Huet zelf is, zou dat niet verrassend zijn. Drie jaar tevoren immers had hij de redactie van De Gids moeten verlaten, nadat dit maandblad een berisping van het hof had gekregen wegens een artikel dat Huet erin geschreven had. Maar is die opvatting over de Oranjes wezenlijk verschillend van wat de historicus Geyl zeventig jaar later over hen zou schrijven?
Een ander personage, de advocaat Lefebvre, gebruikt hij om zijn gal uit te spugen over de liberalen (die hij vrijzinnigen noemt): ‘In het woordenboek der vrijzinnigheid is tucht een klank geworden, een letter zonder geest, een formule waarvan men zich bedient om zichzelf en anderen te misleiden. Dit soort van bedrog is een specialiteit van de mannen der vrijzinnige richting.’
‘Men is liberaal om dezelfde reden waarom men in benarde omstandigheden een loterijbriefje koopt. (...) Hebben zij (de liberalen) het doel van hun eerzucht bereikt, dan werpen deze berooide vernuften het masker af; verloochenen het gepeupel waaraan zij hun opkomst te danken hadden, en worden een bastaardsoort van conservatieven, voor wie behoud en zelfbehoud woorden van enerlei betekenis zijn.’
Zulke beschuldigingen zouden ruim een eeuw later ook wel geuit worden tegen Nieuwlinksers die intussen het pluche bereikt hadden, en inderdaad beschouwden conservatieven de liberalen in de tijd van Thorbecke als een soort Nieuwlinksers. Maar dat ook hier wrok bij Busken Huet meespeelde is niet onwaarschijnlijk: in hetzelfde nummer van De Gids had ook een artikel van hem gestaan waarin hij kritiek op Thorbecke leverde, en dat was tegen het zere been van andere redactieleden, die thorbeckianen waren.
Wat in Lidewijde ook opvalt is de gedragen, deftige taal waarin de mensen met elkaar spreken. Nu is dat in de hele literatuur vóór de tachtigers het geval (behalve misschien bij Multatuli), maar wanneer Huet een conversatie tussen twee knechts weergeeft, is het contrast wel heel sterk. Die taal verschilt eigenlijk niet zoveel van onze spreektaal.
In zijn Reisherinneringen geeft hij daarover een theorie ten beste: ‘Of een schrijver al schrijft gelijk men spreekt, dit maakt hem niet leesbaar. Om ons te bekoren, moet hij schrijven zoals men schrijft en schrijvend een illusie scheppen.’ Een theorie die jarenlang nog in de praktijk werd gebracht, niet zozeer in de literatuur als wel in het briefverkeer tussen deftige mensen.
Zo gebruikt in de jaren '30 van de vorige eeuw minister van Buitenlandse Zaken jhr. A.C.D. de Graeff in zijn brieven aan zijn studievriend J.P. graaf van Limburg Stirum, gezant in Berlijn, de gij- en uwvorm, terwijl ze elkaar, wanneer ze elkaar zagen, ongetwijfeld getutoyeerd zullen hebben. (Die interessante correspondentie is in 1986 uitgegeven onder de titel ‘Voor u persoonlijk’.) Ook ik kreeg tot voor enkele jaren nog wel amice-briefjes in de gij- en uwvorm van ouderen met wie ik in de omgang op jij- en joubasis verkeerde.
Naschrift. - De citaten uit Busken Huets werk heb ik in taal en spelling hier en daar gemoderniseerd.
De bundel Is 't waar of niet?, die nu driemaal als basis voor een artikel in deze rubriek heeft gediend, is niet smetteloos. Zo wordt een indertijd bekende schrijfster jkvr. Cécile Goekoop-de Jong van Beek en Donk genoemd. Welnu, met haar huwelijk had zij haar jonkvrouwschap verloren. De auteur van de desbetreffende bijdrage zie ik niet voor deze fout aan. Moet dus een hypercorrectie zijn van een redacteur die het beter meende te weten. Ook de naam Haverkorn van Rijsewijk wordt tweemaal verkeerd gespeld (nl. Rijswijk).
Ten slotte: een geschrift van Allard Pierson wordt ‘uiterst kritisch(e), om niet te zeggen hypokritisch(e)’ genoemd. Hier was oorspronkelijk ‘hyperkritisch’ geschreven. Ook een redactionele hypercorrectie? Of hypocorrectie?
NRC Handelsblad van 23-02-2006, pagina 9