Herder of waarheidsverkondiger?
Is 't waar of niet? Zo luidt de titel van een bundel van casestudys (het spijt mij, maar dit is de meervoudsvorm die Van Dale aangeeft) van ‘ophefmakende publicaties uit de “lange” negentiende eeuw’ (zo luidt de ondertitel). Het betreft hier, welteverstaan, discussies en controverses binnen de protestantse wereld. Katholieken bleven op z'n hoogst toeschouwers.
In wezen gaat het om de doorwerking of herleving van de achttiende-eeuwse Verlichting op het theologische denken en de reacties die dit weer wekt, in de vorm van bijvoorbeeld Réveil, Afscheiding en Doleantie, te beginnen met Isaäc da Costa's Bezwaren tegen den geest der eeuw (1823).
Maar dit dispuut was niet uitsluitend theologisch. Het schiep ook een spagaat in het innerlijk van menig verkondiger van Gods woord: ben ik in de eerste plaats verkondiger van de waarheid - dat is immers Gods woord - of pastor, herder van mijn kudde? Want die kudde kon die waarheid vaak niet aan.
Busken Huet, zelf ex-predikant, signaleerde de beduchtheid van theologen om af te wijken van de traditionele geloofsovertuigingen van ‘den grooten hoop der menschen’. Door deze afhankelijkheid was theologie voor hem een ‘armzalige’, ‘treurige’, ‘mismaakte’ wetenschap.
Zelfs theologen die in hun tijd als modern werden beschouwd en daarom rechtzinnige reacties opriepen, waren soms huiverig te ver te gaan. Zo verzette een voorman van de zgn. Groninger richting, die voor modern doorging, zich er met hand en tand - en met succes - tegen dat er van Das leben Jesu van D.F. Strauss (1835), dat de evangeliën als mythische verbeelding karakteriseerde, een vertaling zou verschijnen.
Zo bleef dit baanbrekende historisch-kritische werk (dat nu natuurlijk ook alweer verouderd is) veel Nederlandse theologen - om van de leken niet te spreken - verborgen, maar het merkwaardige is dat deze censuur ook door verlichte predikanten werd bepleit. De afstand tussen enerzijds de volksklasse, die zich nog altijd op de ‘oude schrijvers’ richtte, en de meer ontwikkelde voorgangers mocht ook voor hen niet te groot worden.
Wat voor de wetenschapsman gemakkelijk te dragen valt, legt ‘een ontilbare last’ op hen die ‘dezelfde wetenschappelijke vorming missen en ook niet verkrijgen kunnen’ (vooral ‘de vrouwelijke sekse’), schrijft een theoloog in 1858. En een ander schrijft in hetzelfde jaar: ‘Niets gevaarlijker dan ongeleerden in den waan te brengen dat zij godsgeleerden zijn.’
Met andere woorden: het kan misschien wel waar zijn wat de verlichten, modernen of vrijzinnigen zeggen, maar die waarheid moeten zij voor zich houden, want zij is gevaarlijk. Immers, zij zou voor de ‘kleinen’, van wie Christus zegt dat zij niet geërgerd mogen worden, wel eens te zwaar kunnen zijn. Hier worstelt het christelijk erbarmen met de christelijke waarheid (zoals door de verkondiger gezien of beleefd).
Maar die worsteling is niet protestanten voorbehouden. Katholieken kennen haar ook. Kardinaal Alfrink constateerde eens dat de vraag naar het authentieke geloof van de kerk ‘veel onzekerheid en veel angst’ schiep. Immers, ‘men stelle zich de goegemeente voor die, zelf niet tot kritisch onderscheiden onderlegd, dag na dag wordt overstelpt met vragen, met twijfelende vragen rondom zo goed als alle details van ons schriftelijke geloof’.
Vandaar dat hij zich afvroeg ‘of het misschien toch ook geen tijd is om wat meer rekening te houden met de zwakke broeders onder ons, die onze kennis en ons inzicht missen, opdat niet - zoals Paulus schrijft - “door onze kennis de zwakke broeder schade lijdt”. Ook hier dus die worsteling tussen waarheidsverkondiger en pastor in één man.
Alfrink sprak die woorden nu ruim dertig jaar geleden, en intussen is het resultaat van die worsteling bekend: zowel waarheidszoekers als zwakke broeders hebben de kerk in drommen verlaten. Zij biedt noch de enen noch de anderen voldoende vastigheid, want zij is zelf aan het twijfelen geraakt.
Maar dit dilemma is van algemener strekking. De Grieks-orthodoxe Dostojewski heeft het al in 1881 samengevat in zijn meesterlijke novelle over de Groot-Inquisiteur, onderdeel van De gebroeders Karamazov: Christus komt op aarde terug, maar de Groot-Inquisiteur - symbool voor de kerk - bezweert hem de aarde weer te verlaten. Want:
U hebt de mensen te hoog aangeslagen. Ik verzeker u dat de mens een zwakker en nietiger schepsel is dan u wilde geloven. Kan hij ooit volbrengen wat u hebt volbracht? Door de mens zo hoog te achten bent u te kort geschoten in medelijden met hem. Wij daarentegen hebben ook de zwakken lief. Wij hebben uw werk verbeterd, en de mensen waren blij dat ze eindelijk verlost waren van die verschrikkelijke opgave die hun zoveel last had bezorgd.’
Ook de groot-inquisiteurs van de communistische heilsleer zijn niet aan dit dilemma ontkomen. Ook bij hen werd de leer steeds meer een voorwendsel, terwijl de mensen met andere doeleinden - vooruitzicht op hogere levensstandaard, nationale suprematie - zoet gehouden werden.
Ten slotte stortte alles ineen. Dat kwam omdat, terwijl Christus predikte dat zijn koninkrijk niet van deze wereld is, het communisme het heil al op deze aarde verkondigde en daarop afgerekend werd toen dit maar niet kwam of zelfs in het tegendeel verkeerde.
De bundel Is 't waar of niet?, die verschenen is bij uitgeverij Meinema te Zoetermeer, bevat ook een bijdrage over een voorzaat van mij, die in 1838 een ophefmakende brochure schreef over de ‘rampen van de jenever’. Ook deze bijdrage heb ik met belangstelling gelezen -onder het genot van het glaasje jonge klare dat ik mij elke avond vóór het eten gun. Wat dat betreft, is de appel ver van de boom gevallen. Maar die boom verloochent hij niet.
Is 't waar of niet Meinema, Zoetermeer
NRC Handelsblad van 02-02-2006, pagina 7