2006
Het einde van ‘een beetje geloven’?
In een van de laatste dagen van het vorige jaar, op 27 december, stond er een interessant artikel van Herman Amelink in deze krant. Het ging over de Vereniging van Vrijzinnigen te Rotterdam, die zich per 1 januari zou opheffen, na een bestaan van bijna honderd jaar. Eens was het een bloeiende vereniging van meer dan vijfhonderd leden. Nu was het uit.
‘Vrijzinnigen zijn nooit grote kerkgangers geweest’, zo haalde Amelink dr. Jan Buitenkamp aan, de laatste predikant van de vereniging. ‘Vaak gebeurde het dat er op gesprekskringen meer mensen kwamen dan in de kerkdiensten. Het is ook logisch dat je geen jongeren meer trekt, als een gemeenschap steeds meer uit ouderen gaat bestaan.’
Waarom noemde ik dit bericht interessant? Oppervlakkig gezien, zou je zeggen dat in een samenleving die steeds meer seculariseert, steeds meer van God los raakt, het laatste bolwerk juist een vereniging zou zijn van ondogmatische gelovigen, die zelf willen denken en open staan voor veranderingen in de samenleving, open staan voor de resultaten van de wetenschap en ook voor kunst en literatuur.
Maar dat is inderdaad oppervlakkig. De werkelijkheid is anders. Wat is dan wèl de verklaring? Zou die niet hierin gevonden kunnen worden dat, juist in tijden van snelle veranderingen en dus onzekerheid, mensen behoefte hebben aan vastigheid? En vastigheid hebben vrijzinnigen nooit geprentendeerd te geven. Spotters stelden vrijzinnigheid dan ook wel gelijk met ‘een beetje geloven’.
Dat wil niet zeggen dat de traditionele kerken voldoende vastigheid bieden. Zij zien ook hun ledental slinken en hun kerken leeglopen. Daar profiteren kleinere orthodoxe kerken en andere religieuze stromingen van, want de behoefte aan een of andere religieuze duiding of zingeving lijkt niet onverminderd. Zie het succes van manifestaties als de Wereldjongerendagen in Keulen in augustus, waar tienduizenden jongeren bijeenkwamen om de nieuwe paus te zien.
In zekere zin zouden humanisten en andere ongelovigen zulke manifestaties, hoe weerzinwekkend ze ook mogen zijn in hun ogen, moeten toejuichen, omdat als die religieuze behoefte aan vastigheid (ook blijkbaar bij de jeugd) niet bevredigd wordt door kerken of andere religieuze bewegingen, de ontvankelijkheid voor pseudoreligieuze bewegingen, zoals we die in communisme, fascisme en nationaal-socialisme gekend hebben, groter dreigt te worden.
Een andere verklaring van de teloorgang van de kerkelijke vrijzinnigheid zou daarin gelegen kunnen zijn dat, als de vrijzinnigheid zo dicht tegen het ongeloof aan ligt, vele mensen zullen denken: nu, dan kunnen we net zo goed agnost zijn. Dat zou dan het spiegelbeeld zijn van wat de liberalen in 1937 overkwam. Die gingen de verkiezingen in onder de leus ‘Kies meer liberalen naast Colijn’ - met het gevolg een zware nederlaag voor de liberalen, van wie velen dachten: nu, dan kunnen we net zo goed direct op Colijn stemmen.
Hoe dit ook zij - sociologen zijn ervoor om de werkelijke verklaring van het vrijzinnige verlies te geven. Want een verlies is het. Zelfs menige rechtzinnige zal toegeven dat het kleurrijke landschap van de Nederlandse samenleving er armer door wordt, wanneer het geluid van die over 't algemeen beschaafde, cultureel onderlegde mensen niet meer gehoord wordt.
Jarenlang is de VPRO hun spreekbuis geweest, maar die omroep heeft al jaren geleden zijn banden met de religieuze vrijzinnigheid verbroken en gaat dan ook sindsdien, half consequent, door het leven als Vpro. Halfconsequent, omdat de omroep eigenlijk aast op de goede naam van een dode. Vele vrijzinnigen waren, vertrouwd met de omroep van dr. Nicolette Bruining en dr. E.D. Spelberg, dan ook, vooral in de beginjaren van de ‘revolutie’, geschokt door de weinig terughoudende programma's die onder de oude naam werden uitgezonden.
Het toeval wil dat ik, toen ik het artikel van Herman Amelink onder ogen kreeg, net een boek had gekregen dat een soortgelijke ontwikkeling in de negentiende eeuw beschrijft: Is 't waar of niet? Ophefmakende publikaties uit de ‘lange’ negentiende eeuw (verschenen als Jaarboek voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme na 1800, jaargang 13, bij uitgeverij Meinema, Zoetermeer).
In veertien casestudy's, ieder van een andere schrijver, behandelt het de voortdurende discussie die tussen 1823 en 1918 in de protestantse wereld van Nederland heeft plaatsgevonden. In feite gaat die discussie over het toenemende en weer afnemende modernisme in de Nederlandse hervormde kerk (sinds 1816 zo geheten). Het woord vrijzinnigheid kwam pas later in zwang. (Volgens het Woordenboek der Nederlandsche taal voor 't eerst in 1857 in zijn godsdienstige betekenis gebruikt.)
Een van de eerste manifestaties van die vrijzinnigheid was de zg. Groninger School of richting (ca. 1830), die meer plaats wilde geven aan het godsdienstig gemoed als zetel van het geloofsleven dan de officiële kerk deed. Zij was ook voorstander van een algemeen-christelijke openbare school. Zij wekte weer reacties aan rechtzinnige kant (Afscheiding, Réveil).
Dat haar vrijzinnigheid haar grenzen kende, bleek uit het hardnekkige verzet van haar voorman P. Hofstede de Groot tegen een Nederlandse vertaling van het boek van David Friedrich Strauss Das Leben Jesu (1835), waarin de evangeliën als mythische verbeelding werden gekarakteriseerd. Hij slaagde erin de vertaling uit de handel te nemen. Alle exemplaren ervan werden in 1858 - dus 23 jaar na verschijning van het Duitse origineel! - vernietigd.
Beroering wekte later ook het aftreden als predikant van Conrad Busken Huet en Allard Pierson, die tenslotte de kerk geheel zouden verlaten, hoewel de tweede niet met bitterheid, maar eerder met een soort heimwee bleef terugzien naar zijn godsdienstig verleden.
Maar er bleven vrijzinnige predikanten. Omstreeks 1900 behoorden de kerkelijke hoogleraren zelfs in meerderheid tot die richting.
Maar rondom datzelfde jaar viel er ook ‘een opbloei te constateren van kleine godsdiensten als antroposofie, christian science, spirit(ual)isme en theosofie’ (aldus dr. Derk Jansen in zijn bijdrage). Zou dat een verschijnsel zijn eigen aan elke eeuwwisseling?
Misschien kom ik later nog eens terug op dit boek. Nu wil ik volstaan met het woord van een Fransman: ‘On est toujours le conservateur de quelqu'un.’ Vrij vertaald: je kunt jezelf nog zo progressief vinden, er zal wel altijd iemand zijn die je conservatief noemt.
Het omgekeerde geldt ook, en daarom kun je nog zo rechtzinnig zijn, er zal altijd iemand zijn die je vrijzinnig vindt. In die zin, in elk geval, is de vrijzinnigheid nog niet dood.