Dreigmiddel of boemerang?
‘Oorlog is niets anders dan de voortzetting van de politiek met andere middelen’. Zo wordt de Pruisische strategische denker Karl von Clausewitz (1780-1831) meestal geciteerd. Het is een samentrekking van wat hij werkelijk in zijn boek Vom Kriege heeft geschreven: ‘De oorlog is niets dan een voortzetting van het politieke verkeer met inmenging van andere middelen.’
Waar het hem om te doen was, was te betogen dat ‘de oorlog slechts een deel van het politieke verkeer is, dus volstrekt niet iets zelfstandigs’. Volken met een zwakke militaire traditie, zoals het Nederlandse, hebben moeite dit te begrijpen: zij zien de politiek, het militaire bedrijf en vaak ook de economie als streng gescheiden sectoren.
Misschien gaan ze dit nu ietwat anders zien, nadat Poetin Oekraïne - en indirect ook de rest van Europa - onder druk had gezet door de prijs van het aan Oekraïne geleverde gas, waarvan het totaal afhankelijk is, plotseling te verhogen van 50 dollar per duizend kubieke meter tot 230 dollar.
De motieven van dit besluit waren zuiver politiek, zoals de prijs van 50 dollar een zuiver politieke prijs was, die ver onder de marktprijs lag. Met deze goedkope prijs - in feite een subsidie - had Rusland gehoopt de voormalige sovjetstaten, zoals Oekraïne, nog enigszins in de hand te kunnen houden. Nu dat met Oekraïne kennelijk niet gelukt was, moest het plotseling bijna het vijfvoudige betalen. Wit-Rusland,dat volgzamer is, blijft 50 dollar betalen.
Dit is dus ‘voortzetting van het politieke verkeer met inmenging van andere middelen’ - in dit geval energie. Daar kan op zichzelf weinig bezwaar tegen gemaakt worden. Reden tot verontwaardiging heeft juist Nederland te minder omdat, zoals Marcel aan de Brugh ons eraan herinnert in zijn informatieve artikel in het zaterdags bijvoegsel van 7 januari, ons land in 1974 en 1980 zijn eigen gas ook als drukmiddel heeft gebruikt.
Ja, in zekere zin kan Poetins handelwijze zelfs als een vooruitgang worden beschouwd, vergeleken bij die van zijn voorgangers (en vroegere meesters), die immers niet schuwden recalcitrante partners met de harde hand, dat wil zeggen: met militaire middelen, eraan te herinneren wie hier de baas was. Het neerslaan van de opstanden in de DDR (1953), Hongarije (1956), en Tsjechoslowakije (1968) liggen nog vers in het geheugen - of zouden dit behoren te doen.
Nu is de opwinding, veroorzaakt door Poetins bruuske optreden tegen Oekraïne, even plotseling weer geluwd door het akkoord dat inmiddels tussen beide landen is gesloten. Maar de snelheid waarmee dit akkoord is gesloten, met tussenkomst van een firma met dubieuze reputatie, is slechts in staat de goedgelovigen onder ons - toegegeven: dat zijn er altijd velen - weer in slaap te sussen.
Er wordt gezegd dat Poetin, die uitgerekend per 1 januari voorzitter is van de G8 - de club van acht grootste industriële landen - en als zodanig in juli hun gastheer in Sint-Petersburg, geschrokken is van de reacties die zijn optreden in Amerika en Europa heeft gewekt, en daarom schielijk de schade heeft proberen te beperken. Hij zou een boemerang hebben gegooid.
Per slot van rekening is de producent van energie ook afhankelijk van zijn afnemers, en Ruslands dollarrijkdom van de laatste jaren is bijna uitsluitend toe te schrijven aan die export. Wat die wederzijdse afhankelijkheid betreft, is er dus een verschil met de verhouding tussen twee of meer militaire tegenstanders, die Clausewitz beschrijft. Energie is, net zoals kernwapens (die Clausewitz niet kende), niet geschikt om als wapen gebruikt te worden - op z'n hoogst als dreigmiddel.
Maar voorlopig zit de schrik erin en wordt, vooral in Europa, bijna panisch gezocht naar mogelijkheden zich onafhankelijker te maken van energie uit Rusland. Een Europees energiebeleid bestaat echter niet en zal er voorlopig ook niet komen. ‘De lidstaten van de EU zullen elk apart hun belangen gaan bevechten’, zo wordt prof. Coby van der Linde, Gronings hoogleraar geopolitiek en energie-management, geciteerd in het al genoemde artikel in de krant van 7 januari.
Als voorbeeld van die sauve-qui-peutpolitiek van de Europese staten noemt zij de afspraak die bondskanselier Schröder, kort voor zijn aftreden, met Rusland gemaakt heeft voor de aanleg van een onderzeese gaspijpleiding. (Na zijn aftreden werd hij benoemd tot president-commissaris van het consortium dat die pijpleiding, die een goedkopere route over de Baltische landen, Polen, en Oekraïne omzeilt, gaat aanleggen.)
Ook in het Europese Parlement heerst geen optimisme over de kansen op een Europees energiebeleid. In de krant van 5 januari wordt de PvdA-europarlementariër Berman geciteerd: ‘Energie is een strategisch produkt. Er is geen sprake van dat een land als Frankrijk dat uit handen gaat geven aan welke supranationale organisatie dan ook.’ En Nederland?, mogen we vragen, het feit indachtig dat onze regering in 1974 en 1980 de gascontracten heeft trachten open te breken.
Weer is er dus geen reden voor de pot de ketel te verwijten dat hij zwart ziet - te minder omdat, zolang er geen Europese regering bestaat, elke nationale regering in de eerste plaats verantwoordelijk is voor het welzijn van de eigen natie. Kwijt zij zich in de ogen van de kiezers niet voldoende van die taak, dan vliegt zij eruit. Vandaar dat in democratieën de korte termijn het doorgaans wint van de lange.
Daarbij is Nederland, dank zij zijn eigen gasvoorraad (die echter niet onbeperkt is), nog gezegend, vergeleken bij andere Europese landen. De Baltische landen zijn voor 100 procent afhankelijk van Russisch gas, Hongarije voor 80, Duitsland voor 34, Frankrijk voor 24 procent. Meestal zijn zij gebonden aan langlopende contracten, zodat diversificatie van bronnen, als die überhaupt mogelijk is, alleen al daarom niet spoedig bereikt zal worden.
Intussen moeten de fabrieken blijven draaien en willen de mensen auto blijven rijden en het 's winters warm hebben. De drang om het op een akkoordje met Rusland te gooien zal dus groot zijn. Rob de Wijk, Leids hoogleraar strategische studies, ziet als struikelblok: ‘een grote mate van hedonisme. Ieder voor zich. Ik denk dat dit in belangrijke mate de verklaring is voor het feit dat men geen aandacht heeft voor de noodzaak om te werken aan de verdere ontwikkeling van Europa’ (Europa in beweging, 2005, nr. 6).
In hetzelfde nummer van dit tijdschrift, waarvan de naam ironisch aandoet, schrijft een oud-minister van Buitenlandse Zaken van Estland, dat West-Europese landen er blijk van geven ‘Ruslands gedrag vis-à-vis Polen en de Baltische landen opzettelijk te negeren en hun nationaal-economische belangen voorrang te geven’. Zo loopt er, ook wat de appreciatie van het Russische ‘gevaar’ betreft, een kloof door het pas verenigde Europa.
Maar was het vroeger beter? Marcel aan de Brugh herinnert aan de eerste mondiale oliecrisis van 1973, die ‘ontstond nadat de Arabische landen van de OPEC weigerden nog langer olie te verschepen naar Amerika en Europa’. Dit is in zoverre onjuist als het pro-Israëlische Nederland en Portugal de enige Europese landen waren waarover de boycot afgeroepen werd. Nederland ondervond toen geen blijken van solidariteit van Engeland en Frankrijk, eerder tegenwerking. Ook toen liepen er dus kloven door Europa.
NRC Handelsblad van 12-01-2006, pagina 9