Staatsvijanden in soorten
Naar aanleiding van mijn artikel van vorige week, dat over Mussert en zijn onlangs uitgegeven Nagelaten bekentenissen ging, vestigde een lezer mijn aandacht op de in 1958 verschenen Herinneringen van dr. J.C.A. Fetter. Deze indertijd bekende remonstrantse predikant had, op diens verzoek, enkele gesprekken gehad met Mussert, toen deze in zijn Scheveningse cel wachtte op zijn berechting en terechtstelling.
Het beeld dat hij van Mussert schetst, klopt met dat hetwelk uit die ‘nagelaten bekentenissen’ oprijst: ‘Ik kreeg van hem geen onsympathieke indruk; hij was echter politiek dermate ongeschoold en vertoonde een zo ontstellend gebrek aan mensenkennis, dat hij mij telkens weer verbaasde.’ Daarentegen was hij ‘rustiger’ dan de meeste andere gevangen NSB'ers: die ‘ratelden aan één stuk door, nerveus als zij waren’.
Fetter vertelt ook hoe hij, tijdens de bezetting, eens bezoek kreeg van een hoge NSB'er (in uniform), die beheerder was van de Stichting Domus Spinozana (is misschien de Societas Spinozana bedoeld?). Hij kwam de predikant ontredderd om hulp vragen voor de secretaresse van die toen opgeheven stichting (of vereniging). Zij was nl. als joodse naar Westerbork gedeporteerd. Bij de Duitsers had die NSB'er tevergeefs aan de deur geklopt.
Dit kan moeilijk iemand anders zijn geweest dan dr. J.H. Carp, die vóór de oorlog de ziel van deze vereniging was geweest (zo noemt de Winkler Prins van 1938 hem), die studie van leven, geschriften en filosofie van die joodse wijsgeer ten doel had. In de oorlog werd hij NSB'er en zelfs Musserts speciale adviseur voor staatsrechtelijke vraagstukken.
Een merkwaardig gespleten man moet hij zijn geweest: spinozist én NSB'er. Fetter noemt hem dan ook ‘een tragische figuur, verdwaald in zijn stelsel’. Hij was tevens vrijwel de enige intellectueel van formaat die de NSB in haar rijen heeft gehad. Mussert zelf was dat zeker niet. Hij toonde zelfs geen intellectuele belangstelling.
Dat was anders met zijn Noorse tegenhanger, Vidkun Quisling. Over hem heeft Else Margarete Barth, oud-hoogleraar analytische filosofie aan de Universiteit van Amsterdam en zelf Noorse, een interessant boek geschreven: A nazi interior, Quisling's hidden philosophy (Frankfurt, 2003). Hierin probeert zij wat zij noemt de ‘diepere lagen’ van het nazi-denken bloot te leggen aan de hand van een filosofisch manuscript dat Quisling heeft achtergelaten en van de boeken die indruk op hem gemaakt hebben (hij had een grote bibliotheek, die nu eigendom is van de Universiteit van Oslo).
Vergeleken met hem was Mussert vrijwel analfabeet. Die was, in de ogen van Seyss-Inquart, Hitlers proconsul in Nederland, ‘een kleine burgerman (Spiesser)’ en ‘door en door Hollander’ (tja, zo zien buitenlanders ons nu eenmaal vaak; vraag maar aan Karel de Gucht en Freya van den Bossche). Daarentegen dacht Quisling, volgens Barth, ‘zeker niet als een doorsnee Noor’.
Ook had Quisling, voordat hij zijn Nasjonal Samling (de Noorse NSB) oprichtte, veel meer van de wereld gezien dan Mussert en veel meer politieke ervaring: hij had als medewerker van Fridtjof Nansen humanitair werk gedaan tijdens de hongersnood in Rusland en was in 1931/2 minister van Defensie geweest.
Dat zegt natuurlijk niets over de intellectuele inhoud van zijn denken. Die hield, als we afgaan op het resultaat van Barths naspeuringen, niet over. Hij was weliswaar een soort van omgevallen boekenkast, ja zelfs intelligent, maar in zijn denken zat geen lijn en geen systeem, het was volgens Barth ‘totaal onorigineel’, ‘onrijp’.
Nog in zijn latere jaren bleef hij, als een schooljongen, een zoeker; een zoeker naar de waarheid, naar God, die hij nu eens in Oosterse wijsheid, dan weer in een soort Germaanse kabbalistiek meende te vinden. Zijn eigen filosofie noemde hij ‘universisme’.
Wat dat betreft, doet hij enigszins denken aan Himmler, die ook tot in de diepten van Midden-Azië zocht naar de wortels van het Germaanse wezen (daar kwam immers de swastika vandaan). Merkwaardig genoeg, wordt Himmler in het boek echter niet genoemd. Alfred Rosenberg, de auteur van Der Mythos des 20. Jahrhunderts, daarentegen wel. Met hem had Quisling inderdaad contact, maar aangezien zijn politieke invloed niet ver reikte (Hitler nam hem niet au sérieux), was Quisling daar niet veel mee geholpen.
Voor Nederlanders is het curieus te weten dat Quisling sterk beïnvloed is geweest door een boek van de Nederlandse sinoloog J.J.M. de Groot: Universismus. Die Grundlage der Religion und Ethik, des Staatswezens und der Wissenschaften Chinas (Berlijn, 1918). Het exemplaar in zijn bibliotheek staat vol van potloodstrepen (in drie kleuren), en in zijn aantekeningen vermeldt hij herhaaldelijk ‘Groot’.
De naam voor zijn filosofie moet Quisling ongetwijfeld aan de titel van dit boek ontleend hebben. Daarmee is het niet gediskwalificeerd, want De Groot was een serieus geleerde, die eerst in Leiden en daarna in Berlijn heeft gedoceerd. Zijn ‘grote werk, dat zijn roem blijvend zou vestigen’ (aldus het Biografisch Woordenboek van Nederland I) was The religious system of China (Leiden, 1891, zes delen).
Voor liefhebbers van de petite histoire zij nog vermeld dat De Groot als rector magnificus van de Leidse universiteit aftrad, omdat hij vond dat hij in zijn protest tegen een obsceen groenentoneel niet genoeg steun kreeg van zijn collega's en in de Tweede Kamer (en al helemaal niet van de studenten), en in 1911 een aanbod uit Berlijn aanvaardde. In de Eerste Wereldoorlog schaarde hij zich ‘zonder voorbehoud aan Duitse zijde’ (aldus BWN I). In 1921 overleed hij. Dus van nazisympathieën kan hij niet beticht worden.
Om deze petite histoire af te maken: prof. De Groot was niet de enige die aftrad, ook het collegium van het studentencorps - in andere corpora heet dat: senaat - trad ook af, hoewel het part noch deel aan het schandaal had gehad (de sorrycultuur bestond nog niet). De praeses ervan, later doctor in de astronomie, heeft in zijn carrière niet veel last van dat schandaal gehad, want die eindigde hij als commissaris van de Koningin in de provincie Noord-Holland en president-curator van de Leidse universiteit.
Ook ds. Fetter schrijft in zijn Herinneringen, waarmee ik dit artikel begon, over De Groot, met wie hij als theologisch student in Leiden gesprekken had gehad die ertoe bijdroegen ‘dat ik het christendom nooit als enige bron van Openbaring zien kan’. Zo is de cirkel rond.
NRC Handelsblad van 22-12-2005, pagina 9