Democratie als voorportaal van...?
Theodore Dalrymple - die naam duikt de laatste tijd steeds vaker op. Dat is op zichzelf een interessant verschijnsel, want deze psychiater, die in de sloppen van Birmingham heeft gewerkt, houdt er ideeën op na die twintig jaar geleden nog als reactionair terzijde zouden zijn geschoven. Er is dus, los van de merites van die ideeën, iets aan de hand.
Eerlijk gezegd, kwam ik pas met hem in aanraking via een uitvoerige bespreking van zijn laatste boek, Our culture, what's left of it, in de Times Literary Supplement van 28 oktober jl. Ik schreef hierover in deze rubriek op 3 november. Een reactie op die bespreking in de TLS van 11 november geeft mij aanleiding erop terug te komen.
Dalrymple had het betreurd dat ‘de Britten, onder de invloed van de massamedia, die eisen dat iedereen van zijn emoties en pseudo-emoties geen moordkuil maakt, hun bewonderenswaardige eigenschappen - stoïcisme, zelfrelativering en hun gevoel voor ironie - hebben verloren en andere hebben verworven die slechts verachting waard zijn’.
De bespreker in de TLS (Richard Davenport-Hines) was het daarmee niet oneens, maar vroeg: ‘Waar denkt hij (Dalrymple) dat de commerciële exploitatie van emotioneel extremisme vandaan komt?’, en zijn antwoord luidde: ‘Ongetwijfeld bij het agressieve, onterende spektakel van gillende pseudo-emotie dat we op de Amerikaanse televisie te zien krijgen’ (en zijdelings verweet hij Dalrymple, die voor neoconservatieve Amerikaanse tijdschriften schrijft, dat hij dit verzwijgt).
Mijn reactie daarop was: dat kan wel waar zijn, maar dat Amerikaanse pseudo-emotionalisme gaat er in Europa in als koek. We zijn van dit verschijnsel niet af door het als Amerikaanse import af te doen. Trouwens: veel van wat als Amerikaanse invloed wordt afgedaan, is eerder een nevenverschijnsel van de inheemse welvaart en technologie, die een paar decennia achter de Amerikaanse aanhinken.
Maar nu de reactie in de TLS van 11 november op die bespreking van Dalrymples boek. Zij is van iemand die werkt aan het Department of Government van het Connecticut College. Hij ontkent de invloed van de Amerikaanse televisie op Europa niet, maar Dalrymple, zegt hij, noemt de ‘ware schuldige’ niet, en die is: ‘de democratisering van de cultuur als uitvloeisel van de democratisering van de politieke instellingen’. En hij verwijst naar het achtste boek van Plato's Politeia (De staat) en naar het tweede deel van Alexis de Tocquevilles De la démocratie en Amérique.
Een kleine moeite die boeken er even op na te slaan. Inderdaad, Plato toont er, bij monde van Socrates, haarfijn in aan hoe de democratie bijna dwangmatig uitmondt in het ‘meest absolute en onverdraagzaamste despotisme’ als gevolg van haar ‘tot het uiterste gevoerde liefde voor de vrijheid, samen met een extreme onverschilligheid jegens al het overige’. Deze voeren de democratie te gronde en maken de tirannie noodzakelijk.
Wanneer hij Socrates laat spreken over de mens in de democratie die ‘zich overgeeft aan een menigte van overbodige en verderfelijke begeerten, zonder een onderscheid te maken tussen overbodige en nodige geneugten’, wat leidt tot een ‘gedrag waarin geen vaste lijn of verplichting te bekennen’ is, dan dringt zich de vergelijking met vandaag haast onweerstaanbaar op.
Tocqueville komt in zijn werk, dat, hoewel 150 jaar oud, nog steeds (of weer?) tot de canon van de politieke wetenschap behoort, langs andere weg tot soortgelijke conclusie, zij het minder dwingend. Hij vreest ‘een gigantisch bevoogdende macht, die de exclusieve zorg voor de genietingen van de massa naar zich toegetrokken heeft en zich over haar welbevinden heeft ontfermd. Zij is absoluut, nauwgezet, vooruitziend en zachtzinnig’.
Het doel van die bevoogdende macht is ‘niet om de mensen tot wasdom te brengen, maar juist om hen eeuwig in het stadium van onvolwassenheid te houden: zij mogen onbeperkt feestvieren, op de voorwaarde dat dat tegelijk ook het enige is waar ze aan denken. Hoewel deze macht zich onophoudelijk inspant voor het welbevinden van de mensen, heeft zij tevens de volledige zeggenschap over de invulling die zij daaraan kunnen geven.
Tegelijk waakt zij over hun veiligheid, voorziet in hun behoeftes, draagt zorg voor hun pleziertjes, organiseert hun belangrijkste zaken, reglementeert hun nijverheid, regelt hun opvolgingen en verdeelt hun nalatenschappen; wat rest haar dan hun de moeite van het denken en de zorg van het leven zelf uit handen te nemen?’ (vertaling van Marijn Kruk, 2002).
Wie denkt, bij het lezen daarvan, niet aan de moderne verzorgingsstaat? En is het toeval wanneer ik in deze krant van zaterdag jl. lees wat Anatol Lieven tegen Marc Leijendekker zegt: ‘In het verleden hebben democraten, van links en van rechts, geloofd dat voor het welzijn van democratie de grote massa moest worden opgevoed’, maar ‘je moet je serieus afvragen of democratie zoals onze voorouders dat begrepen, kan blijven bestaan met een bevolking die in sommige opzichten een minder goede opvoeding heeft gehad, minder goed is geïnformeerd en daarom vatbaarder is voor manipulatie’.
En voor de socioloog Ulrich Beck (in de Süddeutsche Zeitung van 11 november) is de opstand in de Franse banlieues het bewijs, niet van een mislukte, maar juist van een geslaagde integratie, beter: ‘de tegenstrijdigheid tussen enerzijds culturele assimilatie (de rebellen zijn in Frankrijk opgegroeid, spreken Frans, hebben op school de égalité met de paplepel ingegoten gekregen) en anderzijds de praktijk van sociale uitsluiting van deze jongeren, waaruit zich hun haat en bereidheid tot geweld voeden’.
Twee voorbeelden (uit vele) van een democratie die zich, in een dialectische ontwikkeling, tegen zichzelf keert. Dat doet de vraag rijzen of de demos (volk) altijd wel zo democratisch gezind is en, zo neen, of de democratie dan niet op z'n minst op wankele benen staat. We hadden het kunnen weten: in 1933 voelden miljoenen Duitsers zich bevrijd - bevrijd van de noodzaak te kiezen tussen partijen, bevrijd van verantwoordelijkheden. Hitler nam die last van hen af. Fascisme heeft democratie als voorportaal.
De vraag is gerechtvaardigd of ikzelf wel democraat ben. Het antwoord is: ja, in zoverre als democratie tot mijn cultuur behoort. Ik kan er dus niet buiten. Maar ben ik ook democraat in hart en nieren? Mijn democratie heeft niets met hart en nieren te maken, wél met verstand (hoop ik). In de Weimarrepubliek, die van 1919 tot 1933 in Duitsland heerste, werden aanhangers van het oude, keizerlijke regime die zich loyaal in dienst van de republiek hadden gesteld, Vernunftrepublikaner genoemd. Welnu, ik ben een Vernunftdemokrat.
NRC Handelsblad van 24-11-2005, pagina 9