De kleine man
In een verzamelbespreking van vier boeken over het terrorisme (waarvan drie Nederlandse) in het oktobernummer van Socialisme & Democratie maakt de filosoof Hans Achterhuis, die hoogleraar is aan de Universiteit Twente, de volgende interessante opmerking;
‘Vergeleken met andere westerse naties vertoont de discussie in Nederland over de achtergronden van en de strijd tegen terroristisch geweld provincialistische trekken. Dat geldt zowel voor het directe politieke debat als voor de intellectuele wetenschappelijke bijdragen eraan.’
Achterhuis spreekt van een ‘niet erg vruchtbare en onverkwikkelijke polemiek, waarin twee kampen vanuit egelstellingen elkaar beschoten. De posities lijken sindsdien onwrikbaar, van enige flexibiliteit in opvattingen ten gevolge van argumenten of veranderde omstandigheden lijkt nauwelijks sprake.
Vergeleken hiermee waren de reacties in Engeland zowel gematigder als diverser.’ Ook ‘bleken politici tot Blair aan toe op grond van argumenten hun meningen deels te kunnen herzien’. Daarentegen acht Achterhuis het ‘kenmerkend voor de wat bekrompen sfeer in de Nederlandse verhoudingen [...] dat een aantal spraakmakende buitenlandse publicaties die elders tot heftige discussies leidden, nauwelijks tot ons land is doorgedrongen’.
Aangezien ikzelf mij niet zo verdiept heb in de literatuur over het terrorisme als Achterhuis, kan ik niet beoordelen of zijn opmerkingen op dit gebied juist zijn. Ook zou ik wel eens willen weten of hij met de ‘andere westerse naties’ waarmee hij Nederland op dit punt vergelijkt, alleen landen als Frankrijk, Engeland en Duitsland bedoelt of ook landen als België en de Scandinavische landen.
Zelf geloof ik namelijk dat Achterhuis hier een verschijnsel signaleert dat zich weliswaar in Nederland voordoet en zich niet beperkt tot de intellectuele discussie over het terrorisme, maar minder typisch Nederlands is dan eigen aan kleine landen in 't algemeen.
Het typisch Nederlandse eraan is misschien dat ons land eens een grote mogendheid is geweest en dat, totdat de geschiedenis op de scholen vrijwel werd afgeschaft, hele generaties van kinderen de vroegere grootheid van hun land is ingestampt en het woord van koningin Emma is ingeprent dat Nederland groot moest zijn in de dingen ‘waarin ook een klein land groot kan zijn’.
Maar aan deze herinnering en deze opdracht is meteen de frustratie verbonden dat anderen die grootheid niet voldoende of zelfs helemaal niet erkennen, er eerder een bewijs van machteloosheid in zien. De historicus G.W. Kernkamp sprak dan ook al in het begin van de 20ste eeuw van de ‘prikkelbaarheid van een kleine natie met een groot verleden’. Dat was ten tijde van de Boerenoorlog, toen Nederland machteloos de nederlaag moest aanzien van wat het toen nog als zijn ‘broedervolk’ beschouwde.
Of andere kleine landen die frustratie ook kennen, weet ik niet. België, dat pas in 1830 ontstond, zeker niet. Zweden misschien. Zijn legers immers drongen in de 17de en 18de eeuw tot diep in Duitsland en Rusland door. Voor de in 1986 vermoorde premier Olof Palme diende, evenals voor onze Den Uyl, de gidslandmissie wellicht als compensatie voor de verloren grootheid bewust of onbewust.
Maar een land kan alleen maar gids zijn als ernaar geluisterd wordt. Is dat bij Nederland het geval? Bondskanselier Helmut Schmidt placht op internationale conferenties ostentatief de krant te gaan lezen wanneer zijn collega Den Uyl (een partijgenoot!) het woord nam. En reden te meer voor deze om liever ontwikkelingslanden te bezoeken, waar hij als Sinterklaas ontvangen werd?
Maar staat populariteit gelijk aan invloed? Den Uyls verre opvolger Balkenende vond het onlangs nodig Nigeria te bezoeken, maar toen hij daar de mensenrechten op het tapijt bracht, bleef de minister van Buitenlandse Zaken weg bij de receptie die ter ere van de Nederlandse gast was gearrangeerd. Zó relevant wordt Nederlands stem dus ook daar blijkbaar niet gevonden, ondanks zijn miljoenen aan ontwikkelingshulp.
Dat het volgens Achterhuis, die weet waar hij over praat hij heeft aan de Sorbonne gestudeerd, in het internationale intellectuele discours niet veel anders is, hoeft niet te verbazen. En Nederlands invloed zal er niet groter op worden, naarmate onze talenkennis afneemt de lectuur van Franse en Duitse boeken hoef je tegenwoordig onze studenten niet meer voor te schrijven en onze universiteiten gedwongen worden hun normen te verlagen, omdat het voorbereidend wetenschappelijk onderwijs niet voldoende kwaliteit aflevert.
Ook dat is een bron van frustratie, die zich o.a. uit wanneer er weer geen Nederlander de Nobelprijs voor literatuur krijgt. (Vestdijk en Hermans waren, in de woorden van de laatste, ‘wereldberoemd in Nederland’; beiden zijn intussen dood en komen niet meer in aanmerking.) Maar was het vroeger anders? De Scandinavische landen hebben meer schrijvers van wereldformaat opgeleverd dan Nederland. Wie zijn onze Ibsen, Strindberg of Kierkegaard? Aan de onbekende taal kan het dus niet liggen.
Voor die kleine landen lijkt niet te gelden wat Michael Riemens schrijft in zijn onlangs in Groningen verdedigde proefschrift: De passie voor vrede. De evolutie van de internationale politieke cultuur in de jaren 1880-1940 en het recipiëren door Nederland (binnenkort als handelsuitgave verschijnend bij uitg. De Bataafsche Leeuw):
‘...sinds de Bataafse Revolutie dus sinds 1795 blijkt steeds hoe beperkend het kader van een klein land, met een passieve, afwachtende buitenlandse politiek, een kleine taal en een numeriek weinig omvangrijke intellectuele elite werken op het niveau van intellectuele prestaties in de politiek en geesteswetenschappen.’
Bij gebrek aan internationaal niveau speelt het intellectuele discours (of wat daarvoor doorgaat) zich noodgedwongen af in eigen kring. Dat leidt tot eindeloos gekissebis en vliegenvangerij Acherhuis spreekt nog beleefd van ‘niet erg vruchtbare en onverkwikkelijke polemiek’, waarbij het vooral erom lijkt te gaan wie de meeste lachers op zijn hand krijgt, want het Nederlandse volk wil geëntertained worden. Lachen (en vooral uitlachen) is de toevlucht van de kleine man, voor wie de druiven meestal zuur zijn.