Thorbecke en Tocqueville: enige correcties
Wie niet geïnteresseerd is in Thorbecke of Tocqueville moet dit artikel zeker niet lezen. Zelfs degenen die het wél zijn, zullen terecht vinden dat het meer om een curiosum gaat dan om iets wat het wezen van beide tijdgenoten de eerste is in 1798 geboren, de tweede in 1805 of van hun werk raakt. Maar ik voel mij verplicht het te schrijven.
Wat is het geval? Op 8 september jl. maakte ik hier melding van een vondst die ik meende te hebben gedaan. In een voetnoot bij een artikel uit 1955 van de historicus P. Geyl had ik gelezen dat een bekende these van de beroemde en nog steeds actuele Franse denker Alexis de Tocqueville twaalf jaar eerder door Thorbecke, toen nog niet de grote staatsman, maar nog ‘slechts’ hoogleraar in Leiden, was geformuleerd.
De stelling van Tocqueville luidde en ik volg nu de samenvatting van Geyl ‘dat de centralisatie en andere hervormingen van de Franse Revolutie niet maar een reactie tegen, veeleer een voortvloeisel uit en verder voeren van, tendenties van het ancien régime waren’. Aan deze stelling had Tocqueville zijn boek L'Ancien Régime et la Révolution, waarvan het eerste deel in 1856 drie jaar vóór zijn dood verscheen, gewijd.
In een voetnoot bij zijn artikel meldde Geyl nu dat J.C. Boogman, die hem in 1959 op zijn Utrechtse leerstoel zou opvolgen, hem er opmerkzaam op had gemaakt dat Thorbecke al in 1844, dus twaalf jaar vóór de verschijning van Tocquevilles boek, die stelling ‘klaar geformuleerd’ had. Dit is een resumé van mijn artikel van 8 september jl. (althans van het eerste deel ervan; het tweede ging over Thoberckes houding tegenover Duitsland).
Op dit artikel kreeg ik twee reacties van grotere Thorbeckekenners dan ik ben: drs. G.J. Hooykaas, bezorger van Thorbeckes correspondentie, en dr. J.H. Drentje, die vorig jaar gepromoveerd is op Thorbecke een filosoof in de politiek (door prof. J. Bank besproken in de krant van 29 oktober 2004). Laat ik met de eerste beginnen, omdat zijn brief mij het eerst bereikte.
De heer Hooykaas meldt mij nu dat de stelling waaraan Tocqueville in 1856 een heel boek zou wijden, al te vinden is in een voetnoot (!) in zijn beroemdere boek uit 1835: De la démocratie en Amérique. Thorbecke is, met zijn artikel van 1844, Tocqueville niet vóór geweest, maar heeft die stelling veeleer aan Tocqueville (wiens boek De la démocratie...in zijn boekenkast stond) ontleend. Inderdaad, in deel I van zijn boek uit 1835 staat in een noot dit te lezen: ‘Het is niet juist te zeggen dat de centralisatie uit de Franse Revolutie geboren is; die revolutie heeft haar vervolmaakt, maar geenszins geschapen. De voorkeur (goût) voor centralisatie en de reglementaire manie dateren in Frankrijk van’ ik bespaar u de details die Tocqueville geeft de tijd van koning Filips de Schone (1285-1314). ‘Sindsdien hebben zij niet opgehouden te groeien.’ Zó revolutionair was de Franse Revolutie dus niet.
Ziedaar mijn ‘vondst’ teruggebracht tot de werkelijkheid. De heer Hooykaas wijst mij er ook op dat de Britse politicoloog Harold Laski in zijn uitgave van Tocquevilles De la démocratie... hier ook al op had gewezen. Ook de historicus P.B.M. Blaas had dat ‘ontdekt of althans vermoed’. Ten slotte heeft de Roemeens-Amerikaanse politicoloog Aurelian Craiutu in zijn boek Liberalism under Siege (2002) aangetoond dat de centralisatiethese gemeengoed was onder de Franse doctrinairen (tot wie Tocqueville weliswaar niet behoorde, maar Guizot wél, bij wie hij college had gelopen). Zelfs Tocqueville is dus niet de eerste die die these formuleerde.
Op dat laatste boek vestigt ook dr. Drentje in zijn brief aan mij mijn aandacht. ‘Je zou het aldus kunnen samenvatten’, aldus dr. Drentje: ‘de versterking van de macht van de centrale overheid en het eroderen van traditionele intermediaire instituties was al een ervaring van het ancien régime. De revolutie en de napoleontische periode versterkten die tendens alleen maar. (...) Lezing van Tocquevilles De la démocratie... heeft Thorbecke waarschijnlijk versterkt in het accepteren van de gelijkheidstendens in de moderne geschiedenis.’
Dr. Drentje maakt van de gelegenheid gebruik ook een eerdere opmerking van mij over Thorbecke te bestrijden. Op 3 maart jl. had ik hier geschreven: ‘misschien dacht Thorbecke weinig over de internationale politiek. Nederland was immers neutraal (...).’ Dr. Drentje wijst erop dat Thorbecke in 1830 naar aanleiding van de Belgische opstand drie brochures schreef waarin hij zijn denken over het Europese statensysteem verwoordde.
Dat denken was sterk beïnvloed en volgens dr. Drentje zelfs bepaald geweest door de Göttingse hoogleraar A.H.L. Heeren, bij wie hij in de jaren '20 college had gelopen. Heeren was ‘een sterk voorstander van het systeem van het congres van Wenen (1815) en, in het verlengde daarvan, van een vorm van concertpolitiek die Europa tegen het hegemoniale streven van grote mogendheden zou moeten beveiligen’. (In zoverre is Heeren misschien vandaag nog actueel.)
Overigens volgde Thorbecke Heeren niet in alle opzichten. Terwijl deze niets moest hebben van een filosofische benadering van de geschiedenis, verschilde Thorbecke hier, zoals hij in een brief naar huis schreef, ‘hemelsbreed’ van hem. Hij huldigde, zoals dr. Drentje schrijft, ‘een zogenaamd pantheïserende geschiedvisie, waarin de drijvende, positieve krachten hun grond in het perspectief van de eeuwigheid hebben’. Thorbecke was dus, zou je kunnen zeggen, ‘Duitser’ dan zijn Duitse leermeester.
Hoe dit ook zij met dankbaarheid heb ik kennisgenomen van deze correcties op mijn beweringen over Thorbecke. Omdat ik de lezer met die beweringen misschien op het verkeerde been heb gezet, voelde ik mij verplicht die correcties door te geven.
Over Thorbeckes denken over internationale politiek wil ik evenwel, deels vragenderwijs, nog één opmerking maken. In een van die brochures uit 1830, Een woord in het belang van Europa, schrijft Thorbecke: ‘De Nederlandse staatkunde, zelf vrij van heerzicht, is de billijkste oordelaarster over de heerszucht van anderen.’
Is in deze uitspraak ook Duitse invloed te bespeuren? Boogman ziet hierin eerder een uiting van ‘specifiek Nederlands zendingsbewustzijn’. Als dat waar is (Drentje bestrijdt het), dan is het een voorloper van de gidslandgedachte uit de dagen van het kabinet-Den Uyl (1973-1977). Die gedachte smeult nog na, en niet alleen in het progressieve deel van het politieke spectrum. Alleen de liberalen, die zich Thorbeckes erfgenamen noemen, lijken er vrij van.
NRC Handelsblad van 27-10-2005, pagina 9