Lang zullen de verschillen leven!
‘Bijzonder aan de tegenwoordige, egalitaire samenleving is niet het bestaan van de sociale rang- en standsordening, maar het gegeven dat dit onderscheid als pijnlijk wordt ervaren, liefst genegeerd en zelfs ontkend. Eerdere generaties zaten er helemaal niet mee en kwamen er graag en openlijk voor uit. De hogeren konden het zich permitteren, en de lageren hadden zich er van jongsaf aan in geschikt. [...]
Zo worden de standsverschillen afgedekt met de grondverf van de hypocrisie en weggewerkt onder de glansverf van gelijkheidszin. Dat is een maatschappelijk-neurotisch trekje.’ Aldus de socioloog A. de Swaan in zijn rede bij de opening van het academisch jaar van de Universiteit van Amsterdam op 5 september.
Wie denkt dat De Swaan het heeft over de standsverschillen en -vooroordelen in de Nederlandse samenleving, vergist zich. Hij heeft het over de standsverschillen en standsgevoelens aan de universiteit. De titel van zijn rede luidt dan ook: ‘De universiteit als statusfabriek’.
Dat is op zichzelf al een interessant thema, want je zou zo zeggen dat in de wetenschap standsverschillen en -gevoelens niet bestaan, althans niet mogen bestaan. En oppervlakkig gezien is dit te merkwaardiger omdat er sinds de jaren '60 een gelijkheidstsunami over de universiteiten is gegaan, die veel slachtoffers heeft gevergd. Maar ja, de oude Adam blijkt zich ook hier niet te verloochenen of beter: hij blijft bestaan, maar loochent zijn bestaan.
‘Studenten worden opgeleid voor de beter betaalde banen, de leidinggevende posities en de prestigieuze functies. Hun universitaire graad verhoogt hun verdiencapaciteit, versterkt hun machtskansen en verhoogt hun sociale status.’ Maar dat ‘zij als academici ook in maatschappelijk aanzien stijgen, blijft meestal onvermeld. Want zulk statusonderscheid tussen mensen mag er eigenlijk niet zijn.’
Daarom worden in het ‘heftig gelijkheidsgezinde universitair milieu’ ‘statusverschillen toegedekt met nadrukkelijk egalitair vertoon en toch tot in de meest verfijnde nuance onverbiddelijk doorgezet. Neem alleen al de titulatuur, die trapsgewijs omhoogwentelt van het prille B.A. [...] tot aan de hoogleraar’ een functie waarin ook subtiele onderscheidingen te vinden zijn. Sinds kort bestaat zelfs de meest prestigieuze functie van ‘universiteitshoogleraar’, die De Swaan zelf bekleedt.
Kortom, ‘de universitaire wereld vormt een zeer fijn gelaagd bestel. [...] Iedereen weet dat, haast iedereen verzwijgt het kies’, want volgens ons normenstelsel is statusverschil hoogst verwerpelijk. Statusverschil is dus een ‘unmögliche Tatsache’, waaraan Christian Morgenstern een gedicht wijdde: ‘Weil, so schliesst er messerscharf, nicht sein kann was nicht sein darf.’
Wat dat betreft, is de universitaire wereld, ook in haar schijnheiligheid, een weerspiegeling van de ‘grote’ maatschappij, waarin ook, hoewel het niet mag en hevig ontkend wordt, talloze standsverschillen en -vooroordelen heersen. Het verschil is alleen dat in de eerste die verschillen over de hele linie gemarkeerd worden door de titulatuur, terwijl het in de ‘grote’ maatschappij alleen de adel is die er door zijn titels en predikaten uitspringt.
Maar dat wil niet zeggen dat er in de andere maatschappelijke lagen zich niet eveneens talloze, vaak uiterst subtiele en voor de buitenstaander niet of nauwelijks merkbare verschillen voordoen (binnen de adel zelf waarschijnlijk ook). Ook de ‘grote’ maatschappij is, met andere woorden, een ‘zeer fijn gelaagd bestel’.
Dit bestel in kaart te brengen is vrijwel onmogelijk niet alleen omdat onze hypocrisie dit ons verbiedt, maar ook omdat ik duidde het zonet even aan de buitenstaander vaak niet de codes kent of zelfs kan ontcijferen waarmee zij die tot een andere sociale laag dan de zijne behoren, zich herkennen als ‘ons soort mensen’. Die codes kunnen bestaan uit een enkele oogopslag of een woord (of de uitspraak ervan) dat als sjibbolet dient. Ja, het is eerder een kwestie van ruiken (zoals onder dieren) dan van kennen.
In het maandblad Plus Magazine (oktober 2005) zegt Nelleke Noordervliet van haar Leidse studententijd: ‘De meisjes van goede komaf kenden elkaar. Waaraan? Ik weet het nu nog niet. Ze zochten elkaar op, klonterden samen. Ik viel daarbuiten. Ik moest dus weer andere codes leren. [...] Ik heb lang het gevoel gehad dat ze aan mij konden zien dat ik niet van nature de codes beheers.’
Het verschijnsel is niet tot ons land beperkt. Alexis de Tocqueville, zelf van oude Normandische adel, schrijft ergens dat de adel een soort vrijmetselarij geworden is, waarvan de leden zich herkennen ‘door ik weet niet welke tekenen’. Zelf voelt hij zich honderdmaal meer op zijn gemak met standgenoten wier meningen hij volstrekt niet deelt, dan met burgerlieden met wie ik het eens ben. Nu, Tocqueville leed tenminste niet aan hypocrisie.
Maar die codes als 't ware knipogen die de Romeinse auguren elkaar gaven zijn aan voortdurende verandering onderhevig. Wat een generatie eerder taboe was in een bepaalde laag, is nu volkomen reçu (en omgekeerd). Zo hoorde ik onlangs een jonkheer die bij mij in de buurt woont, de uitdrukking ‘zeker weten’ gebruiken en niet ironisch. Mijzelf komt die uitdrukking niet over de lippen ongetwijfeld een standsvooroordeel.
Carry van Bruggen schrijft in haar Hedendaagsch fetischisme, dat in 1925 verscheen, dat de patriciërs en aristocraten op hun manier plat praten. Zo zeggen ze ‘blommen’, ‘motten’, ‘je eigen’, ‘booien’ en ‘georven’. Dat wil zeggen: dat zeiden ze. Tachtig jaar laten hoor je ze dit niet meer zeggen en niet alleen omdat er geen ‘booien’ (= dienstboden) meer zijn. Nu hebben ze een andere geheimtaal, morgen weer een andere (zoals trouwens elke sociale laag).
Ook als code verandert taal dus voortdurend en leent zij zich nauwelijks voor registratie. Maar wat blijft is de behoefte aan codes. Het kennen van de code, zegt Carry van Bruggen, ‘is de enige weg tot begrip, in laatste instantie tot zelfdifferentiatie. Daarom streeft wie naar het ene streeft noodzakelijkerwijs en instinctief naar het andere.’
De zucht naar identiteit, ieder mens eigen, is de zucht naar verschillen: tussen groepen, voetbalclubs, dorpen, steden, volken, ja ook standen. Op zichzelf zit daar niets kwaads in. Het draagt zelfs bij tot de veelkleurigheid en veelvormigheid van een samenleving, die anders doodsaai zou zijn. Sterker nog: ‘de hele notie dat men een mens uit één stuk dient te zijn is al totalitair’, zegt De Swaan. Dat geldt a fortiori voor samenlevingen.
NRC Handelsblad van 06-10-2005, pagina 9