Thorbecke in een voetnoot
Er was eens een student geschiedenis die, wanneer hij in een door zijn hoogleraar aanbevolen boek een voetnoot tegenkwam waarin naar een ander boek verwezen werd, ook dat boek ging lezen. Daarin stonden natuurlijk in voetnoten weer andere boeken vermeld, en die ging hij ook lezen. Zo kwam hij natuurlijk nooit klaar met zijn studie.
Eerlijk gezegd, herken ik mezelf een beetje in die student. Zo las ik deze zomer weer eens in de Verzamelde opstellen van de historicus Pieter Geyl (1887-1966), interessante en, door zijn manier van schrijven, levendige lectuur. Een van die opstellen gaat over ‘Michelet en zijn Franse revolutie’, verschenen als artikel in De Gids (1955).
Jules Michelets zevendelige Histoire de la Révolution Française, verschenen tussen 1847 en 1853, heeft decennialang zijn stempel gedrukt op de Franse geschiedschrijving over die gebeurtenis, een boek waar zijn opvolgers of ze er nu voor of tegen waren (meestal voor) niet onderuit konden. Geyl erkent dat Michelet een groot historicus is, maar is over 't algemeen kritisch.
Meer voelt hij voor Michelets tijdgenoot Alexis de Tocqueville, wiens ‘geheel onromantisch, nuchter boek’ L'ancien régime et la Révolution in 1856 uitkwam. Hierin ontwikkelde de auteur de stelling ‘dat de centralisatie en andere hervormingen van de Revolutie niet maar een reactie tegen, veeleer een voortvloeisel uit en verder voeren van, tendenties van het ancien régime waren’.
In een voetnoot bij deze opmerking schrijft Geyl nu dat deze ‘hoofdstelling’ van Tocqueville reeds in 1844 dus twaalf jaar vóór deze ‘door J.R. Thorbecke klaar geformuleerd was’ in zijn Historische schetsen, en wel op pag. 85. J.C. Boogman, Geyls opvolger op de Utrechtse leerstoel, had hem daarop attent gemaakt.
Omdat ik, niet lang tevoren, Tocquevilles boek met bewondering had gelezen, wilde ik daar meer van weten. Dus raadpleegde ik op de Koninklijke Bibliotheek die Historische schetsen, en inderdaad waagt Thorbecke in een opstel uit 1844 ‘Over het hedendaagsch staatsburgerschap’ op pag. 85 de stelling in overweging te nemen (zo formuleert hij het) ‘dat de revolutie, ten aanzien van de opbouw der staatsmacht, beginnende waar de oude praktijk had geëindigd, een lang aangevangen taak volbracht’.
Ik moet bekennen dat, als ik niet door die voetnoot op deze zin opmerkzaam was gemaakt, ik er overheen gelezen zou hebben. Maar het staat er! Met de revolutie bedoelt Thorbecke de Franse, die in 1795 ook over Nederland was heen gevaagd en ook daar het ancien régime (van de stadhouder) door een nieuwe staatsregeling had vervangen.
Hierbij moet worden opgemerkt dat Thorbecke het in zijn verdere opstel helemaal niet over de Franse revolutie heeft en over haar antecedenten in Frankrijk (thema van Tocquevilles boek), maar blijkbaar was volgens hem ook in ons land de revolutie ‘niet maar een reactie tegen, veeleer een voortvloeisel uit en verder voeren van, tendenties van het ancien régime’ van de Republiek der Verenigde Nederlanden.
Tocqueville zal wel nooit van Thorbeckes opstel uit 1844 gehoord hebben. Beider idee zat dus blijkbaar in de lucht. Daarover wil ik het dan ook niet verder hebben. Wél echter over een ander opstel in die Historische schetsen, dat mijn aandacht trok. Dat gaat over ‘Onze betrekking met Duitschland’, dat uit 1837 is. Hierin trekt Thorbecke van leer tegen een Duitse ‘geschiedkundige van naam, de heer Leo’ (dat moet Heinrich Leo (1799-1878), hoogleraar in Halle, zijn, wiens naam de eeuwigheid niet heeft getrotseerd, want de Brockhaus van 1990 vermeldt hem niet). Leo nu ‘neemt Nederland zijn staat- en letterkundige afscheiding van Duitsland kwalijk’ en ‘roept ons, als verloren zonen, in het ouderlijk huis terug’.
Nu, dat valt bij Thorbecke niet in goede aarde. ‘Welke waren de Duitse letteren en Duitse kunst’ in de 16de, 17de en 18de eeuw, toen de Nederlanders, volgens Leo's eigen getuigenis, ‘Herrliches gebaut, gemahlt, gedichtet geredet, sonst dargestellt’ hebben? ‘De schrijver vergeet, zegt Thorbecke, dat er toen geen Duitse letteren noch kunst bestonden aan welke wij ons hadden kunnen aansluiten.’
De waarheid is ‘dat Duitsland langzamer en later dan wij, dan andere landen van Europa modern geworden’ is. ‘In taal, geschiedschrijving, in wetenschap en poëzie waren wij, tot op het laatste derde gedeelte der 18de eeuw, Duitsland vóór.’ Maar sindsdien, dat geeft Thorbecke toe, ‘hebben de Duitse taal en letteren een verwonderlijke vlucht genomen en is Duitsland, in geleerdheid en wetenschap, het eerste land, het hart van Europa, geworden. [...] Wij hebben [...] op ons kapitaal en oude glorie voortgeleefd.’ En dan wordt Thorbecke zelfs mismoedig:
‘De middelmatigheid beslaat bij ons een brede ruimte; er worden bij ons boeken geschreven die elders slechts het uitwerksel hebben zouden de volslagen onbekwaamheid van de auteur aan een ieder in het oog te doen vallen: [...] vele namen zonder gehalte hebben bij ons courante waarde.[...] Wij zien meer terug dan vooruit.’
Ook op staatkundig gebied geeft Thorbecke blijken van neerslachtigheid tegenover het opkomende Duitsland (dat overigens pas 33 jaar later één zou worden): ‘Wij erkennen dat wij streven moeten Duitsland nader dan thans op zijde te komen’, maar: ‘Wij zijn Nederlanders; wij zijn geen Duitsers.’ ‘Wij zijn een lid van Germaans Europa’, maar: ‘Wij hebben onze stand tussen Duitsland en Engeland in 't midden.’ (Van Frankrijk rept hij niet.)
‘Er is geen land waarmee wij staatkundig zoveel belang gemeen hebben als met Duitsland. Volgt hieruit dat wij ons moeten laten inlijven in het Duitse lichaam [...]? Het tegendeel is waar. [...] Wij kunnen ons niet [...] aan Duitsland, als een deel aan het geheel, onderschikken.’
Maar na deze ferme woorden slaat Thorbeckes pessimisme weer toe: ‘Duitsland is een onmetelijke werkplaats, de onze is zeer beperkt.’ Er is ‘onnoemlijk veel [...] waarin wij het leermeesterschap van Duitsland erkennen.’ Maar zouden wij, ‘omdat het naast ons, aan de Duitse hemel, helder geworden is, niet meer uit eigen ogen kunnen zien?’ Zo eindigt zijn opstel met een vraagteken.
Thorbeckes twijfelmoedigheid omtrent Nederlands toekomst moet nog geduurd hebben tot het revolutiejaar 1848, waarna hij de kans kreeg de grondslag te leggen voor Nederlands staatkundige en economische vernieuwing, want het jaar daarvóór had hij nog tegenover dezelfde Michelet verzucht dat het misschien maar 't beste was als Nederland zich bij het dynamischere België aansloot. Zo noteert Michelet in zijn Journal. Daar heeft dezelfde Boogman van Geyls voetnoot eens op gewezen. Zo is de cirkel rond.
NRC Handelsblad van 08-09-2005, pagina 9