Taalgebruiker en taalkundige
Tussen 1956 en 1960 verscheen er, eens in de veertien dagen, een taalrubriek in de toenmalige Nieuwe Rotterdamse Courant, een van de twee kranten waaruit in 1970 NRC Handelsblad is ontstaan.
Die rubriek was niet van een dilettant op taalgebied, zoals er zovelen zijn (ik o.a.), maar van een taalkundige: de latere prof. dr. H. Schultink.
De artikelen die in die rubriek zijn verschenen, zijn nu met enkele andere gebundeld in een boek: Van onze taalkundige medewerker, bezorgd door C.A. Portielje en J. Noordegraaf (uitg. Stichting Neerlandistiek VU, Amsterdam). Het was voor mij een merkwaardige gewaarwording ze na zoveel jaren weer eens te lezen.
Wat viel mij vooral op? In de eerste plaats dat die artikelen niet of nauwelijks aan actualiteit hebben ingeboet, maar dat is, bij nader inzien, niet zó merkwaardig: de taal verandert wel, en de taalwetenschap heeft in die tussentijd, naar ik aanneem, ook vorderingen gemaakt, maar dat betekent niet dat de algemene opmerkingen die Schultink over taal maakte, nu verouderd zijn.
Andere opmerking: Schultink schrijft dat zijn rubriek ‘niet op de vakman gericht’ is. Dat zal inderdaad zijn bedoeling zijn geweest, maar voor de lezer van vandaag zijn zijn artikelen, over 't algemeen, geen lichte kost. Ik vraag mij af of de huidige lezer er nog tijd en geduld voor zou hebben en of er nog een krant zou zijn die ze zou opnemen.
Maar ja, de oude NRC werd niet voor niets wel eens de professorenkrant genoemd voor de een eretitel, voor de ander een spotnaam. Wat nu ook opvalt is Schultinks enigszins gedragen, plechtstatige stijl, maar die was toen gebruikelijk in zogenaamde kwaliteitskranten (een woord dat toen nog niet gebruikt werd). Waarschijnlijk is Schultinks taalgebruik in de tussenliggende jaren ook geëvolueerd.
Onwillekeurig heb ik mij afgevraagd of ik, die toen al redacteur van de NRC was, ook zo schreef. Het antwoord hangt van nader onderzoek af (dat ik niet gepleegd heb), maar wel heb ik mij er zelf al vroeg op betrapt dat de taal die ik in deze rubriek (die toen trouwens nog niet bestond) gebruikte, losser, persoonlijker, gemeenzamer was dan wanneer ik zo nu en dan een hoofdartikel moest schrijven.
Hoe kwam dat? De verklaring ligt waarschijnlijk hierin dat in het hoofdartikel de krant aan het woord is. De krant is weliswaar, volgens het Franse gezegde, een monsieur (ook het hoofdartikel wordt door één iemand geschreven), maar pretendeert te spreken namens een grotere eenheid: een bevolkingsgroep of een wereldbeschouwing. Vanzelf gaat de schrijver dan plechtstatiger schrijven.
Maar genoeg van deze, deels overigens niet-taalkundige, beschouwingen. Laat ik nu een paar passages uit Schultinks boek aanhalen, te beginnen met een die min of meer aansluit bij het voorgaande:
‘Vrijwel alle grammatica's van het Nederlands en dit geldt evenzeer de andere cultuurtalen berusten op de schrijftaal of op zijn hoogst op de zeer verzorgde spreektaal’ (dit in een bespreking van een proefschrift over syntactische verschijnselen bij onvoorbereid spreken, dat onder de volgens Schultink ‘al te populaire’ titel Praat op heterdaad verschenen was).
‘Heinrich Heine heeft eens als bouwstof voor een mop genoteerd: “Die Holländer glauben, Deutsch sei verdorbenes Holländisches”. Het grappige is dat het waar is. Duits is, in zekere zin, bedorven Nederlands. Het Duits is gewijzigd, waar het Nederlands op een oudere trap is blijven staan.’
Dat komt doordat ‘het Nederlands-in-de-dop reeds eigen wegen insloeg toen het Hoogduits alleen nog maar in embryonale staat bestond. Ook in dit licht is het dus van alle grond ontbloot het Nederlands als een Duits dialect te beschouwen.’ (Deze in Duitsland gangbare opvatting sprak ook Göring eens uit in een gesprek met een hoogst verontwaardigde Mussert, die dan ook eerder nationalist dan nazi was).
Zo heeft het Nederlands niet deelgenomen aan de zg. Hoogduitse klankverschuiving. ‘Dit manifesteert zich tot op de huidige dag in de p, t en k in woorden als lopen, laten en maken, waar de Nederlandse medeklinkers iets veel ouders representeren dan de overeenkomstige Duitse.’ Wat dat betreft is er dus geen reden voor minderwaardigheidsgevoelens tegenover het Duits. ‘De grote scrupuleusheid op het punt van de “germanismen” is in zekere zin een erkenning van eigen zwakheid tegenover de grote buurman.’ Dit is overigens een uitspraak van prof. C. Soeteman, die Schultink met instemming aanhaalt. Hijzelf is geen purist, hij schroomt niet het woord uitbouwen (in de zin van verder tot ontwikkeling brengen) te gebruiken.
Het tegendeel is eerder waar: ‘In het verleden heeft ontlening van vreemde elementen in hoge mate tot verrijking van onze taal bijgedragen. Hoe zou het Nederlands van thans eruitzien zonder oorspronkelijk uitheemse woorden als: straat, ezel, kopen, kaas, boter, kus en brief? [...] Dergelijke woorden de toegang tot onze moedertaal te ontzeggen zou op den duur onherroepelijk tot verarming van het Nederlands leiden.’
Ook het Duits heeft tot die verrijking bijgedragen. Daarom hoewel niet in de eerste plaats daarom ‘wekt het bij buitenlandse vakgenoten altijd verbazing wanneer ze erachter komen dat de neerlandistiek op universitair niveau in Nederland vrijwel geheel los van de studie van het Duits wordt bedreven’. Is daar intussen verandering in gekomen?
De taalkundige moet onderscheiden worden van de taalgebruiker: ‘De taalgebruiker blijkt in het algemeen behoefte te hebben aan normen. De taalgeleerde kiest principieel een andere positie. Hij is een onderzoeker en begint met de feiten te accepteren zoals die zijn. De normatieve houding die sprekers en schrijvers van een taal aannemen, behoort tot deze feiten, en de linguïst heeft dus mede tot taak zich in deze houding te verdiepen.’
Heb ik in het begin van dit artikel van Schultinks eigen taal gezegd dat zij de tijd verraadt waarin zij werd geschreven, in andere opzichten loopt hij vooruit op een latere ontwikkeling. Zo schreef hij, toen al, over een tekst en haar uitwerking, een familie die zijn stempel drukte, een kennis van dialecten die zijn nut heeft en, ten slotte, van kerkenraad. Maar dit laatste is een kwestie van spelling, en die heeft niets met taal te maken.
NRC Handelsblad van 28-07-2005, pagina 9