Wouter Bos' Europa der staten
Wanneer de politieke leider van de grootste oppositiepartij, die volgens de opiniepeilingen de grootste partij überhaupt is en dus een goede kans maakt binnenkort tot regeringsverantwoordelijkheid geroepen te worden, een programmatische rede over Europa houdt, zou je verwachten dat de Nederlandse media daar uitvoerig over zouden berichten.
Maar nee, hoor. Alleen in Het Financieele Dagblad van 25 juni vond ik een verslag van de rede die Wouter Bos daags tevoren had gehouden voor een congres van Europese socialisten te Wenen, plus een commentaar daarop. Goed journalistiek werk! Waarom hebben de andere media het laten afweten? Ik weet het niet. Het is ook niet van algemeen belang.
Waarom verdiende Bos' rede meer publiciteit dan zij kreeg? In de eerste plaats omdat het een buitengewoon eerlijke analyse was van de huidige Europese crisis. Zonder zo'n analyse hoeven we niet eens te proberen een uitweg uit die crisis te zoeken. Bos schroomde niet heilige huisjes en oude ballast overboord te werpen. Hij begon ermee te zeggen dat er een ‘eerlijk verhaal’ verteld moest worden over de onontkoombaarheid van de mondialisering, over de vergrijzing en de daaruit voortvloeiende onontkoombaarheid van aanpassingen in de sociale zekerheid, over de migratie als een permanent probleem. Over dit alles en nog veel meer moeten de politici eerlijk zijn ‘of we het leuk vinden of niet’.
We moeten ook onder ogen zien dat Europa een ‘samenwerking van natiestaten’ zal blijven, die soevereiniteit delen op een beperkt aantal essentiële onderwerpen, gebaseerd op gemeenschappelijke waarden en beginselen van internationaal recht. Dit Europa moet open blijven voor Europese staten die bereid zijn zich aan de regels te houden.
Eveneens moeten we erkennen, zei Bos, dat ‘in tijden van groeiende onzekerheid en bij afwezigheid van een duidelijke Europese identiteit, mensen willen vasthouden aan hun nationale identiteit als iets wat hun althans enig houvast biedt in een wereld waarin zoveel andere structuren en waarden voortdurend verschuiven’.
Daarom zal het nodig zijn op sommige gebieden ‘meer Europa’ te hebben, maar op andere gebieden ‘minder Europa’. (Tot zo'n conclusie was minister Bot in zijn rede te Berlijn in juni vorig jaar ook al gekomen.) Ook achtte Bos een soort van Europa à la carte onvermijdelijk, niet alleen omdat veel burgers de uitbreiding en integratie van Europa niet schijnen te kunnen bijhouden, maar ook omdat het in een ‘meer en meer heterogene Unie moeilijker zal zijn bredere samenwerking op een verscheidenheid van onderwerpen te bereiken’.
Samenvattend zei Bos dat, na de uitbreiding met tien nieuwe lidstaten, de verwerping van het grondwettelijk verdrag en het fiasco van de Europese begroting, ‘wij getuigen zijn geweest van zowel het einde van het eurofederalisme als de Europese Unie als een in de kern Duits-Frans project’.
Dat laatste hangt natuurlijk af van de ontwikkelingen in, vooral, Duitsland. Ruimt Schröder binnenkort het veld en dat hangt weer af van de beslissing van bondspresident Köhler, die binnen twee weken verwacht wordt dan is het nog de vraag of zijn opvolg(st)er tot een renversement des alliances zal besluiten. Ook voor de CDU is de Frans-Duitse ‘vriendschap’ een geloofsartikel.
Dit wat het analytische deel van Bos' rede betreft. Wat het beleidsgedeelte aangaat, is hij minder concreet. Eerst moet het vertrouwen in de politiek, de economie, de toekomst hersteld worden. De mensen moeten weer het gevoel krijgen hun eigen lot in handen te hebben. Dan moet het vertrouwen in ‘Europa’ terugkomen. Voor de sociaal-democratie betekent dat: ‘werk, onderwijs, werk, sociale zekerheid, werk, werk en werk.’
Pas daarna, ‘wanneer we vooruitgang hebben geboekt wat die eerste twee taken betreft, hebben we misschien een kans met nieuwe geloofwaardige voorstellen over het toekomstige Europa te komen, maar ik herhaal: nieuwe voorstellen, niet een verworpen grondwettelijk verdrag’.
Hier zullen de meningen waarschijnlijk meer uiteenlopen dan over Bos' analyse ook al omdat het drie-takenpakket dat Bos voor ogen staat, noodzakelijkerwijs veel tijd zal vergen, en Europa is geen broeikasproject, waaraan in alle rust gewerkt kan worden zonder acht te slaan op de ontwikkelingen in de rest van de wereld. De mondialisering wacht niet; Amerika, China en India evenmin.
Niettemin heeft Bos een duidelijke aftrap gegeven voor het debat over Europa, dat na het Nederlandse ‘nee’ niet mag verzanden in een Breed Maatschappelijk Debat in halflege zaaltjes, waaraan een Kamer die haar eigen verantwoordelijkheid niet aandurft, het wil overlaten.
Overigens is het voor degeen die historisch geïnteresseerd is, interessant de Werdegang van het Europese ideaal in Nederland af te lezen aan de standpunten die Bos' voorgangers als politieke leider van de PvdA innamen. De eerste was de onlangs op 104-jarige leeftijd overleden Van der Goes van Naters (1946-1951). Deze was een bevlogen ‘Europeaan’, die enige tijd volstrekt van de kaart was toen Frankrijk in 1954 het project voor een Europese Defensiegemeenschap juncto Politieke Gemeenschap ad acta had gelegd. Zijn directe opvolgers Donker, Burger, Vondeling en Nederhorst (1951-1967) waren, zij het minder opgewonden, wel aanhangers van een supernationaal Europa.
Dat was met Den Uyl, die met tussenpozen tussen 1967 en 1986 fractieleider was, veel minder het geval. Zijn partijgenoot Vredeling noemde hem zelfs een nationalist. In elk geval vond Den Uyl het tempo van de Europese integratie minder belangrijk dan het soort Europa waarnaar gestreefd moest worden. Voor hem was dat een progressief, voor zijn opvolger Van Thijn zelfs een socialistisch Europa. De latere fractieleiders waren meer pragmatisch. Kok (1986-1989) had ook op Europees gebied geen last van ideologische veren.
Het is een ontwikkeling die ook in andere partijen te bespeuren is. Bos heeft er het duidelijkst uiting aan gegeven. Dat kon hij mede doen omdat hij (nog) geen regeringsverantwoordelijkheid draagt, maar dat doet niets af aan de verdiensten van zijn rede.
NRC Handelsblad van 07-07-2005, pagina 9