Pover denken over de staat en Europa
‘Helaas ontberen we (in Nederland) de intellectuele traditie. De geopolitiek ging in Nederland al lang geleden overboord - sinds we de wereld aan de groten overlieten. Het constitutioneel bewustzijn heeft zich nooit ontwikkeld.
(...) Afwezig is dus het besef dat de staat een artefact is, opgericht door een “constituerende macht”, zijn uitdrukking vindend in een grondwet..’
Dit schreef de politiek filosoof Luuk van Middelaar vrijdag jl. op deze pagina in reactie op het Nederlandse nee tegen het Europese grondwettelijk verdrag (‘Hoe Nederland zichzelf opzijzette’, stond er boven zijn artikel). Het is een prijzenswaardig kort artikel, maar roept, juist door die kortheid, vragen op. Wat bedoelt Van Middelaar precies?
In mijn ogen sluit Van Middelaar - bedoeld of onbedoeld - naadloos aan bij wat de vice-president van de Raad van State, mr. H.D. Tjeenk Willink, 27 mei jl. in deze krant zei. Een van de redenen waarom de discussie over het referendum bij ons intellectueel zo weinig bevredigend was, zocht hij hierin dat ‘de discussie over de Nederlandse staat zo pover is’.
Dat was in feite een herhaling van wat hij in het jaarverslag van de Raad van State over 2003 had gezegd, nl. dat ‘in Nederland zelden de term staat wordt gebruikt’ (behalve in ‘verzorgingsstaat’ en ‘rechtsstaat’). ‘Er wordt altijd over overheid (het centrale bestuur) gesproken.’
‘In de Nederlandse Grondwet’, zo gaat Tjeenk Willink voort, ‘ligt dan ook traditioneel een sterkere nadruk op de instituties dan op de staatkundige beginselen.
(...) De staat kwam in zekere zin los van zijn maatschappelijke en politieke ankers. Het idee van een Europese federale staat was daarom niet alleen een ideaal en een economisch belang, maar ook een reddingsboei.’
Met andere woorden: het Europese eenheidsideaal ontsloeg ons van de plicht na te denken over de staat, dus ook over de plaats van Nederland in het toekomstige Europa (en al helemaal van die van de monarchie daarin). De enige partijen die daar wèl zo nu en dan zinnige dingen over zeiden, waren de kleine christelijke partijen, maar hun ideeën op dat gebied werden als folklore weggewuifd - als er überhaupt kennis van werd genomen.
Maar waaraan kan die poverheid van het denken over de staat, die tot poverheid van het denken over Europa heeft geleid, worden toegeschreven? De wortels ervan liggen diep. Wat kunnen we van een discussie over de staat verwachten wanneer Jan de Witt, één van de grondleggers van de Nederlandse staat, het belang ervan daarin zag ‘dat allenthalve (= overal) rust ende vrede zij ende dat de commercie onverhindert moge worden gedreven’?
Jan de Witt zei nog net niet dat het 't belang van de Nederlandse staat was dat er overal vrede zou zijn opdat de commercie onverhinderd zou kunnen worden gedreven, maar in de praktijk kwam het daar wel op neer. De oorlogen die Nederland toen voerde, waren vooral om de zeeën vrij te houden voor de Nederlandse koopvaardij.
In feite was dat in de jongste tijd ook zo. Natuurlijk, Nederland vocht ook om zijn onafhankelijkheid en grondgebied. Maar dat waren opgedrongen oorlogen. De oorlogen die wij in de jaren '40 van de vorige eeuw voerden, waren, als we afzien van de juridische en moralistische argumentatie, om het behoud van Nederlands economische belangen in Indonesië, waarvan, volgens een vooroorlogse berekening van o.a. de econoom Tinbergen, ongeveer 12 procent van ons nationaal inkomen afhing.
In zo'n klimaat floreert het staatsrechtelijk denken, en vooral het internationaal-rechtelijk denken (waarin Nederland dan ook coryfeeën heeft voorgebracht, te beginnen met Grotius), eerder dan het denken over de staat, zijn reden van bestaan en zijn doelen. Of zoals Van Middelaar zegt: de geopolitiek ging in Nederland overboord sinds we de wereld aan de groten overlieten. Trouwens: toen Nederland zelf nog een grote mogendheid was, werd ook niet in die termen gedacht. Denk aan de definitie van Jan de Witt!
Nu kunnen we zeggen: gelukkig maar dat we nooit in termen van staat gedacht hebben (om het beladen woord ‘geopolitiek’ maar helemaal niet te gebruiken). Gelukkig hebben wij onze handen, wat dat betreft, schoon gehouden. Ach ja, die zelfgenoegzaamheid geeft iets ‘knus’, maar aan de andere kant: eigenlof stinkt. Maar hoe dit ook zij: het tast de these niet aan dat ons denken over de staat pover is - met gevolgen voor onze Europese politiek.
Is het toeval dat ongeveer tezelfdertijd - op 31 mei jl. - de historicus Jan Bank, in zijn Leidse afscheidscollege, dat gewijd was aan het religieuze nationalisme, tot de conclusie kwam ‘dat men zich in Nederland zo weinig kan voorstellen van de symboolwaarde van de Nederlandse staat; wèl van de monarchie, niet van de staat’.
Bank schrijft dit toe aan de invloed van de grote antirevolutionaire denker en politicus Abraham Kuyper (minister-president van 1901 tot 1905), die de Hervormde Kerk kritiseerde om haar theologische en administratieve verbondenheid met de staat. De plaatselijke kerk moest weer de kern worden van de kerk. Zijn denkbeelden betekenden, aldus Bank, ‘een neutralisering en ontmanteling van de staat’.
Immers, Kuypers ‘opvatting van de soevereiniteit in eigen kring had tot gevolg dat de maatschappelijke zelfstandigheid van de zogeheten levenskringen werd bevorderd en de staat aan taak en onvloed moest verliezen.
(...) De staat werd in een confessionele heerschappij ontmanteld tot een administratief apparaat en geneutraliseerd ten gunste van de maatschappelijke instellingen en organisaties.’
De poverheid van ons denken over de staat heeft dus verscheidene historische oorzaken (op z'n minst: Jan de Witt en Abraham Kuyper). Zij kan misschien moreel gerechtvaardigd worden, maar heeft wel consequenties voor onze positie in een Europa dat de erfgenaam is van geheel ander politieke tradities.
NRC Handelsblad van 16-06-2005, pagina 9