Voor wie gevaarlijk?
‘Het is een heel gevaarlijke schrijver: zijn stijl is meeslepend en brengt het hoofd van de jeugd op hol.’ Dat zei Catharina de Grote, die van 1762 tot 1796 keizerin van Rusland was, van haar tijdgenoot Jean-Jacques Rousseau. Dat staat in de memoires van prinses Dasjkov, vertrouwelinge van de tsarina, die ik op het ogenblik aan het lezen ben.
Die uitspraak van de verlichte despote viel mij extra op, omdat ik kort tevoren in een artikel van Bart Tromp in Vrij Nederland (5 februari) gelezen had dat in Filosofie Magazine iemand de ‘gevaarlijkste filosoof van de twintigste eeuw’ was genoemd. De Duitse rechtsfilosoof Carl Schmitt (1888-1985) was die eer te beurt gevallen.
Nu weet ik niet of dit inderdaad als een eerbetuiging was bedoeld dan wel als een aanklacht, maar in elk geval lijkt me dit geen filosofisch oordeel te zijn. Is het de taak van de filosofie uit te maken of een denker gevaarlijk is of niet? Mij dunkt dat het eerder op haar weg ligt de vraag te beantwoorden, althans te stellen, of zijn denken steek houdt of niet.
Dat wil niet zeggen dat het denken van een filosoof niet gevaarlijk kan zijn, maar dan is het gevaarlijk, niet omdat het onjuist is, maar omdat het een politieke orde of een ander denken bedreigt. Inderdaad was Rousseaus denken, dat grote invloed heeft gehad, een bedreiging voor allerlei gevestigde meningen en opvattingen van zijn tijd.
Dat Catharina in hem een bedreiging zag, lag dus voor de hand. Haar koketterie met de Verlichting duldde vriendschappen met andere voormannen ervan, zoals Voltaire en Diderot, maar Rousseau, wel eens de vader van de ‘totalitaire democratie’ genoemd, ging haar kennelijk te ver. Zij bestreed hem, niet om het waarheidsgehalte van zijn stellingen, maar om de invloed die deze op het publiek zouden kunnen uitoefenen.
Dat laatste nu is begrijpelijk bij een regeerder of politicus. Hem is het eigen iedere ondermijning van zijn gezag of denkbeelden te bestrijden, desnoods hun de kop in te drukken. Daarvan levert de geschiedenis talloze voorbeelden: van Socrates, die de Atheense regenten veroordeelden tot het leegdrinken van de scheerlingbeker, over Christus' dood aan het kruis, tot de Index librorum prohibitorum van het Vaticaan om niet te spreken van censuur, zo niet vervolging, door modernere dictatoren.
Maar is het de taak van de filosofie om iemands denken op zijn gevaarlijkheid te toetsen, ja om als zedenmeester op te treden? Maakt zij haar beoordeling dan niet afhankelijk van criteria die extern aan haar zijn, criteria van morele of politieke aard? Handelt zij dan niet als dienstmaagd van die wereldse of geestelijke machten die zich er niet om bekreunen of dat denken waarheden inhoudt of niet, maar alleen of hun macht bedreigd wordt?
Nu is het denken van Carl Schmitt inderdaad antiliberaal en antidemocratisch. In zoverre kan de liberale democratie zich erdoor bedreigd voelen. Maar is die democratie heilig, boven iedere kritiek verheven? En is de filosofie er om haar tegen redelijke, ja tegen vijandige kritiek te beschermen? Daar is de democratie zelf, dunkt me, mans genoeg voor. Zo niet, dan schort er iets aan haar.
Het is waar dat Schmitt zichzelf kwetsbaar heeft gemaakt voor aanklachten. Oorspronkelijk was hij, zeer conservatief, tegenstander van het nationaal-socialisme. Hij was adviseur van de laatste rijkskanselier vóór Hitler: generaal von Schleicher, die van december 1932 tot januari 1933 een vergeefse poging deed het onheil af te wenden (en in 1934 op Hitlers bevel vermoord werd).
Maar na Hitlers machtsovername, eind januari 1933, sloot Schmitt zich bij de nieuwe machthebbers aan, fungeerde hij zelfs enige tijd als hun ‘kroonjurist’, totdat de SS zijn ware gezindheid onthulde en zijn eerzucht en carrière brak. Een antisemiet was Schmitt altijd geweest, zij het van het soort dat ‘joden onder zijn beste vrienden rekent’. Kortom, een weinig aantrekkelijke, misschien zelfs verfoeilijke figuur.
Maar dat is een moreel oordeel en zou geen invloed mogen hebben op het oordeel over zijn invloedrijkste werk (waarvan de eerste druk overigens van 1927, dus zes jaar vóór Hitlers machtsovername, dateert): Der Begriff des Politischen, waarin hij betoogt dat de ‘eigenlijke politieke onderscheiding die tussen vriend en vijand’ is dit, welteverstaan, niet als normatieve begrippen te beschouwen: de politieke vijand haat men niet.
Nu kunnen we over deze stelling twisten. Huizinga noemde haar, in zijn Homo Ludens (1938), een ‘onmenschelijke hersenschim’ een moreel oordeel dus, maar het is onbetwistbaar dat Schmitts voor- en naoorlogse geschriften grote invloed hebben gehad en nog hebben ook (en dit vooral door zijn boek Theorie des Partisanen uit 1963) op vele linkse intellectuelen. Zelfs de grondwet van de staat Israël draagt de sporen van zijn denken.
Als Schmitts denken gevaarlijk genoemd moet worden, dan kan hem dáár geen verwijt van gemaakt worden, maar degenen die zich er vatbaar voor tonen. Maar laten we het laatste woord aan Frank Ankersmit, Gronings hoogleraar theoretische en intellectuele geschiedenis, die in Vrij Nederland van 4 juli 1992 schreef:
‘[...] er is één ding waarvoor men hem niet genoeg kan prijzen en waarom men hem moet rekenen tot de interessantste politieke denkers van deze eeuw. Alle filosofie, ook alle politieke filosofie, begint met het stellen van de juiste vragen, en hierin overtreft Schmitt met gemak vrijwel alle hedendaagse politieke theoretici.’ Tja, als ze geen antwoord hebben op die vragen, beschouwen sommige van hen hem misschien als een gevaar en komen ze met zijn laakbare, maar in dit opzicht niet terzake doende nazi-verleden aanzetten.
NRC Handelsblad van 10-02-2005, pagina 9