Een terugblik
Is u langzamerhand ook niet moe geworden van de ontelbare meningen en beschouwingen over de Amerikaanse presidentsverkiezingen die wij de laatste maanden hebben moeten lezen en aanhoren? Ik wel, en ik weet niet of zij ons alle veel wijzer hebben gemaakt. Zeker niet diegenen onder ons en dat is in Nederland een overweldigende meerderheid die al bij voorbaat voor Kerry waren.
Hoe dit ook zij ik zal, aan de vooravond van die verkiezingen, niet ook mijn wijsheid daaraan toevoegen, nog minder een stemadvies geven ‘Amerika, kies Kerry, alsjeblieft’, las ik gisteren boven een artikel in de Volkskrant maar mij bepalen tot een terugblik op vorige verkiezingen een terugblik die, wat mij betreft, teruggaat tot 1940. Daarvóór was ik te jong om echt belangstelling te hebben voor Amerika, een continent dat en dat gold niet alleen voor mij wel erg ver weg lag.
Maar in 1940 was dat anders. Nederland was toen door de Duitsers bezet, en voor de meeste Nederlanders was president Roosevelt in de eerste plaats de man die het Engeland mogelijk maakte de strijd tegen Hitler voort te zetten. We waren dus voor Roosevelt, en niet voor zijn trouwens onbekende Republikeinse tegenstander, Wendell Willkie.
Vier jaar later gold dat nog meer. Intussen was Amerika al drie jaar in oorlog. De overwinning was in zicht, en die was, althans aan het westfront, grotendeels aan de Amerikaanse overmacht toe te schrijven. Dus de sympathie van de meeste Nederlanders ging opnieuw uit naar de Democraat Roosevelt.
Zijn opvolger, Harry Truman, vond in 1948 Thomas Dewey tegenover zich (die in 1944 door Roosevelt verslagen was geweest). Hoewel Nederland zich in zijn (rampzalige) Indonesische politiek door Amerika verlaten voelde, waren de meesten toch, voorzover ik mij kan herinneren, voor Truman. Hij was immers óók verantwoordelijk voor de Marshallhulp, waarvan Nederland grotelijks profiteerde. Bovendien stond het Noord-Atlantisch bondgenootschap op stapel, dat Nederland veiligheid zou waarborgen in een tijd dat velen dachten dat de Russen ons elk ogenblik zouden kunnen overvallen.
In 1952 was de keus minder duidelijk: de Republikeinen kozen generaal Eisenhower, de bevrijder van West-Europa, als hun kandidaat; de Democraten Adlai Stevenson, de lieveling van alles wat aan beide zijden van de oceaan intellectueel was. Die sympathie weerklonk ook in de kranten, maar aan de andere kant: Eisenhower was, in hun ogen, geen slechte tweede keus. Hij was in elk geval een internationalist.
Vier jaar later stonden dezelfde kandidaten weer tegenover elkaar, en weer was het voor de meeste Europeanen, onder wie de Nederlanders, min of meer lood om oud ijzer (om het onvriendelijker te zeggen dan toen gedaan werd en nu bedoeld is). Alleen minister Luns dacht misschien dat hij voor zijn Nieuw-Guinea beleid meer steun bij Eisenhower dan bij Stevenson zou vinden.
In de volgende ronde (1960) stonden de Democraat Kennedy en de Republikein Nixon (vice-president onder Eisenhower) tegenover elkaar. De eerste was een veel aantrekkelijker figuur dan de tweede. Hij beloofde een nieuw elan en nieuwe denkbeelden. In jeugdige verwatenheid (Kennedy was van hetzelfde jaar als ik) schreef ik dat ik snakte naar het einde van het tijdperk-Eisenhower (achteraf een sterke onderschatting van dat tijdperk).
Maar, helaas, Kennedy stierf door moordenaarshand, zonder eigenlijk meer dan een belofte te zijn gebleven. Vice-president Lyndon Johnson werd zijn opvolger en kwam in 1964 tegenover de Republikein Barry Goldwater te staan, een ijzervreter. Weer was de keus gemakkelijk, ook voor de meeste Nederlanders.
Intussen was in 1968 de oorlog in Vietnam de gemoederen, in Amerika en elders, gaan beheersen. Vice-president Humphrey en de uit de politieke dood herrezen Nixon beloofden natuurlijk beiden een eind aan die oorlog te zullen maken. In deze rubriek sloeg de balans door naar Humphrey, vooral omdat zijn keus van vice-president een betere was dan die van Nixon (een overweging die, zo kort na de moord op Kennedy, niet irrelevant was).
In 1972, na vier jaar Nixon, viel mijn keus anders uit. De Democratische tegenkandidaat, McGovern, vond ik niet overtuigend. Bovendien had Nixon bewezen over grote diplomatieke gaven te beschikken: zijn verzoening met Mao was een meesterzet, die de correlaten van de Koude Oorlog door elkaar had geschud. In die voorkeur stond ik nogal alleen.
Bij de volgende verkiezingen, Ford-Carter (1976), Carter-Reagan (1980), Reagan-Mondale (1984), Bush sr.-Dukakis (1988), lag de sympathie in Nederland eerder bij de Democraat dan bij de Republikein. Vooral de irenische Carter kon daarop rekenen, maar goede bedoelingen zijn niet genoeg om een beleid succesrijk te doen zijn.
Merkwaardig was dat in 1992 bij een enquête van Elsevier bijna alle Nederlandse politici (Bolkestein incluis) de voorkeur gaven aan de tegenkandidaat Clinton boven de zittende president Bush sr. Even merkwaardig was dat Pronk, de enige die het buitenlandse beleid als maatstaf hanteerde, de voorkeur gaf aan de Republikein Bush. Zelf meende ik ook dat Europa meer gebaat zou zijn met een voortzetting van zijn presidentschap (Bush had per slot van rekening op bekwame wijze de Koude Oorlog, inclusief de Duitse deling, afgewikkeld).
‘De Europeanen zijn over 't algemeen blij met Clintons overwinning (over Dole). Niet zonder reden’, schreef ik in 1996. Achteraf vraag ik mij af of dit een juist oordeel was. Hoe het ook zij in 2000 vond ik het moeilijk een keus te maken tussen vice-president Gore en Bush jr. Geen van beiden was aantrekkelijk. In Nederland ligt de sympathie traditioneel meer bij de Democraten, met de bijkomende neiging hun kansen te overschatten.
En nu? Als ik Amerikaan was, zou ik waarschijnlijk op Kerry stemmen, maar ik denk dat Bush het wordt. Het doet een beetje denken aan het antwoord dat André Gide gaf op de vraag wie hij Frankrijks grootste dichter vond: ‘Victor Hugo hélas!’ (met excuses aan Victor Hugo voor de vergelijking).
NRC Handelsblad van 28-10-2004, pagina 7