Heimwee van het verloren geloof
‘Nederlanders kiezen zelf voor kuddegedrag.’ Zo luidde de kop boven een artikel dat op 14 juli jl. op deze pagina stond. Het was van J.W. Duyvendak, hoogleraar sociologie aan de Universiteit van Amsterdam, en M. Hurenkamp, hoofdredacteur van het Tijdschrift voor de Sociale Sector.
Dit kuddegedrag is, volgens de auteurs, niet in strijd met het tegelijkertijd beleden individualisme. Dit is inderdaad toegenomen, ‘leidt echter niet tot grote diversiteit, maar tot een behoorlijke mate van uniformiteit in gedachten en gedrag. Collectief koesteren we dus individualistische waarden, staan we pal voor de gelijkheid van mannen en vrouwen, van homo's en hetero's.’
Met andere woorden: non-conformisme wordt onvermijdelijk conformisme. Het is niet de eerste keer dat dit is geconstateerd. De verklaring van dit verschijnsel (niet van de twee auteurs, maar van een beunhaas op socio- en psychologisch gebied als schrijver dezes) is gemakkelijk:
De meeste mensen vrezen, ook zonder het te weten, niets zozeer als eenzaamheid. Ze wijken dus liever niet te ver van de kudde af. Als non-confomisme de mode wordt, dan conformeren velen zich daaraan. Of zoals de auteurs, misschien iets te makkelijk, schrijven: ‘Gingen de opinies eerst allemaal de ene kant op, inmiddels gaat de kudde in gestrekte draf een andere kant op.’
Alexis de Tocqueville (1805-1859) wist het al: ‘In de democratie zal het religieuze geloof in de algemeen aanvaarde mening een soort van godsdienst worden, waarvan de meerderheid de profeet zal zijn.’ Zo dreigt de democratie ‘paradoxalerwijs in het drukkendste intellectuele conformisme te vallen, zelfs nog tragischer - de mensen ertoe te brengen helemaal niet meer te denken’.
In het laatste citaat, dat niet van Tocqueville is, vat Agnès Antoine in haar vorig jaar verschenen boek, L'impensé de la démocratie: Tocqueville, la citoyenneté et la religion, samen wat zij ‘een van de wetten van de tocquevilliaanse sociologie’ noemt, ofwel: ‘De democratische mens die meent zonder vooroordelen te zijn, onsnapt niet aan het democratisch vooroordeel.’ Tocqueville (die, tussen haakjes, meer en meer de plaats van zijn dertien jaar jongere tijdgenoot Karl Marx lijkt in te nemen als uitlegger van sociaal-politieke verschijnselen) zou dus waarschijnlijk de stelling van Duyvendak en Hurenkamp hebben kunnen onderschrijven: ‘Nederlanders kiezen zelf voor kuddegedrag.’
Maar wat hij zeker niet zou hebben onderschreven, is een zin waarin beide auteurs het proces van de laatste decennia samenvatten: ‘De greep van familie, buren, buurt en kerk op het leven van mensen is sinds de jaren zestig gelukkig sterk afgenomen.’
Het is over het woord gelukkig dat Tocqueville zou zijn gevallen. Dat doe ik ook. Een waardeoordeel hoort niet thuis in een betoog van iemand die dit als wetenschapsman houdt (Duyvendaks functie wordt aan het eind van het artikel vermeld; van Hurenkamps wetenschappelijke status weet ik niets). Het woord is trouwens irrelevant: met evenveel recht zou van een ongelukkige ontwikkeling kunnen worden gesproken. De feitelijke constatering zou even juist zijn geweest. Overigens: hoe rijmt die zin met wat de auteurs verderop in hun artikel betogen, nl. dat ‘groepsvorming nogal eens helpt bij integratie’? Is hier de greep van de groep plotseling wél een gunstige factor? Of zouden de auteurs van mening zijn dat wat voor Nederlanders ongelukkig is, nl. ‘de greep van familie, buren, buurt en kerk’, voor migranten wel eens gelukkig zou kunnen zijn?
Maar waarom zou Tocqueville over dat woord gelukkig zijn gevallen? Omdat hij, hoewel zelf niet meer gelovig, het helemaal niet gelukkig vond als de religie haar greep op de mensen zou verliezen. Hij zag in de religie, en vooral de christelijke, een noodzakelijke voorwaarde voor een goed functionerende democratische orde, zoals hij die in Amerika had aangetroffen.
Tien maanden geleden wijdde ik hier vrijwel een hele column aan Tocqueville en de religie.
Laat ik er hier slechts dit uit overnemen: de nadruk die in de religie gelegd wordt op onsterfelijkheid en eeuwigheid, stelt de mensen in een democratie in staat om boven hun directe aardse verlangens uit te stijgen. Daarmee geeft zij volgens Tocqueville een onmisbare spirituele impuls aan het enggeestige materialisme dat de mensen in een democratie in zijn greep houdt.
Kortom, religie is, van maatschappelijk oogpunt uit beschouwd, een van de middelen die een samenleving bij elkaar houden. Daarom kan een ongelovige waarde hechten aan religie. Een despotie kan zonder religie, een democratie niet, zei de ongelovige Tocqueville.
Het is waar: Duyvendak en Hurenkamp zeggen niet dat het gelukkig is dat de religie haar greep op de mensen is kwijtgeraakt, maar de kerk. Daar zit inderdaad een verschil tussen. Tocqueville moet dan ook weinig weten van de machtige kerk van vóór de Franse Revolutie. Wanneer hij het nut prijst dat religie voor een samenleving kan hebben, dan gaat hij steeds expliciet uit van een scheiding tussen kerk en staat.
Maar hoe ongelovig was Tocqueville eigenlijk? Hij was zeker dat is wel duidelijk geen christenhater. Eerder leek hij heimwee te hebben naar het verloren geloof. Hij noemde zich, in een brief aan een vriend, christen ‘ik zal niet zeggen: uit geloof, maar uit gevoel (goût) en, als ik het zo mag zeggen, uit temperament’. Ook in dit opzicht is Tocqueville modern - weer modern, moeten wij misschien zeggen, want veel wijst erop dat we een postseculair tijdperk aan het binnentreden zijn, waar sociologen die in de jaren zestig en zeventig zijn opgeleid, geen goût voor hebben ontwikkeld.
NRC Handelsblad van 12-08-2004, pagina 7