De partij van de mopperaars
‘De jongerencultus is volstrekt doorgeslagen.’ Het is mogelijk dat oud-burgemeester en oud-minister Bram Peper, die dit zei in een vraaggesprek met de Volkskrant, gelijk heeft, maar wanneer iemand die niet meer tot de jongeren gerekend kan worden, dit zegt en Peper is 64 jaar oud dan gaat dit gauw op gemopper lijken. Op de jongeren zelf maakt het in elk geval geen enkele indruk. In dit gemopper heeft Peper een voorganger in de grote Huizinga. Te beginnen met zijn In de schaduwen van morgen (1935) brandmerkt hij, als een kenmerk van de toenmalige samenleving, het puerilisme, zoals hij de houding van een gemeenschap noemt ‘die, in plaats van de knaap tot de man op te trekken, haar gedragingen aan die van de knapenleeftijd adapteert’. (Puer is het Latijnse woord voor knaap.) Hij sprak ook van een ‘algemeen verbreide geestesstaat die men een permanente puberteit zou kunnen noemen’, een ‘algemeen doorgedrongen houding van halve ernst’, in zijn Homo Ludens (1938) van een ‘adolescente geesteshouding, ongebreideld door opvoeding, vormen en traditie, die tracht in elk domein de overhand te krijgen en (daarin) maar al te zeer slaagt’.
In zijn laatste, postuum verschenen boek, Geschonden wereld (1945), heeft Huizinga het zelfs over ‘kwajongensachtigheid als een sociaal verschijnsel’, maar, zo had hij al in 1935 geschreven, deze moet niet verward worden met die ‘andere trek van modern leven: de jeugdverering. De meest bloeiende culturen hebben wel de jeugd liefgehad en vereerd, maar niet gecajoleerd of gefêteerd.’ Dat laatste nu ziet Huizinga in de moderne tijd gebeuren.
Maar in een eerdere tijd zag de Franse godsdiensthistoricus Ernest Renan (1823-1892) precies hetzelfde, want die vond ‘niets gênanter dan de man van een andere leeftijd zich anders te zien gedragen dan hij is en de mode van de jonge generatie te zien overnemen’. Annie Romein-Verschoor zou later spreken van de ‘panische angst’ van ouderen ‘om voor oude trutten te worden aangezien’.
Als we zien hoe kranten om van televisie maar niet te spreken wanhopige pogingen doen om hun inhoud ‘op te leuken’, dan moeten we ons afvragen of die panische angst niet een blijvend verschijnsel is geworden hoewel ze nu wat minder schijnt te zijn dan dertig jaar geleden, toen heren van middelbare leeftijd hun bakkebaarden lieten zakken of hun haar lieten groeien, om maar niet voor ‘oude trutten’ te worden aangezien (dat waren nog de onschuldigste pogingen om in het gevlij te komen van de jongeren).
Maar ook dit begint op gemopper te lijken. Waar het echter om te doen is, is dat dit gemopper gerechtvaardigd of niet van alle tijden is. Ik meen me te herinneren dat zelfs Plato over de doorgeslagen jongerencultus van zijn tijd klaagt. Peper is dus in goed gezelschap, en misschien wordt het inderdaad van kwaad tot erger en valt de klok niet meer terug te draaien.
Want wat nieuw schijnt te zijn in dit blijvend, althans telkens weerkerend, verschijnsel, is dat de overdracht van kennis en ervaring steeds minder relevant wordt gevonden. Peper heeft zeker gelijk wanneer hij zegt: ‘Er komt een generatie aan waarvan het historisch besef nul komma nul is, terwijl de geschiedenis toch mede de toekomst bepaalt.’
Een paar jaar geleden sprak de historicus Van Deursen, fijntjes zinspelend op een bepaalde partij, over diegenen die geloven dat de geschiedenis in 1966 begonnen is. Een politica van die partij toonde zich omstreeks die tijd er bijna trots op dat zij het laagst had gescoord bij een enquête naar de historische kennis van Kamerleden, daarmee Van Deursen gelijk gevend. ‘History is bunk’, zei Henry Ford.
Die opvatting kan tot mythevorming leiden. In Trouw schreef onlangs iemand (die niet eens tot de jongeren gerekend kan worden) over de ‘fatale neutraliteitspolitiek’ van vooroorlogs Nederland. Nu, heroïsch was die politiek niet, maar had Nederland een andere keus? Zich aansluiten bij Engeland en Frankrijk, die Tsjechoslowakije zonder slag of stoot aan Hitler uitleverden en zich, toen de oorlog eenmaal was uitgebroken, zich (in het Franse geval) niet met succes konden verdedigen of (in het Britse geval) gedwongen werden het Europees vasteland in Hitlers handen te laten? Zo komen de sprookjes de wereld in.
Maar volgens Peper zal er zeker een kentering komen. Die ‘zal worden afgedwongen op het moment dat men de ouderen massaal buitensluit en mét hen de overdracht van kennis en geheugen. Ouderen hoeven maar een goeie leider te vinden, en ze zitten zó met twintig zetels in de Kamer.’ Blijkbaar ziet hij het lot van de ouderenpartijen die in 1994 met zeven zetels in de Kamer kwamen (waarvan er vier jaar later geen één overbleef), niet als precedent. Maar waarom zou de uitbarsting van onbehagen tot de ouderen beperkt blijven? De LPF is, hoewel mislukt, een heel wat gevaarlijker precedent.
Maar ook op dit gebied heeft Peper een voorganger: de politicus Jacques de Kadt. Toen in 1969 Nieuw Links (allemaal twintigers plus een enkele dertiger) de PvdA vrijwel had overgenomen, riep hij op tot het vormen van een andere partij een ‘waarin de normale arbeiders zich thuisvoelen maar ook de ouderen, die er genoeg van hebben door Nieuw Links als vuil en uitschot behandeld te worden’. (Trouw drukte dit artikel na 35 jaar onlangs weer eens af.)
Nu was De Kadt, met al zijn gaven van hoofd, ook een mopperaar, hoewel hij in zijn jonge jaren Huizinga voor een mopperaar had uitgemaakt (‘De deftigheid in het gedrang’ luidde de titel van zijn bespreking van In de schaduwen van morgen). Zo is het misschien wel een historische wet dat de jeugd, waarvan het de onbetwiste eigenschap is dat ze nooit jeugd blijft, op den duur tot de mopperaars gaat behoren, die vaak gelijk hebben, maar meestal niet krijgen.
NRC Handelsblad van 05-08-2004, pagina 7