Het elastische Europa
‘Er komt een generatie aan waarvan het historisch besef nul komma nul is, terwijl de geschiedenis toch mede de toekomst bepaalt. Er is geen respect meer voor het geheugen. De jongerencultus is volstrekt doorgeslagen.’ Dit zei Bram Peper, oud-burgemeester van Rotterdam en zelf 64 jaar oud, in een vraaggesprek met de Volkskrant (23 juli).
Behoort minister-president Balkenende, die 48 jaar oud is, ook tot die jongeren wier historisch besef nul komma nul is? Als je sommige reacties leest op de rede die hij op 20 juli in Berlijn heeft gehouden ter herdenking van de aanslag op Hitler zestig jaar geleden, zou je denken dat dat zo was. Misbruik van de geschiedenis werd hem daarin verweten.
Aanleiding tot die kritiek was dat hij in die rede de aanslag van 20 juli 1944 ‘een belangrijke schakel in de totstandkoming en ontwikkeling van de Europese integratie’ had genoemd. Ook het hoofdartikel van deze krant vond dit ‘een staaltje van interpretatie achteraf’ (maar is dit niet eigen aan de geschiedenis als vak?): ‘Stauffenberg en zijn medestanders waren eerder gedreven door Duits nationalisme dan door Europese idealen.’
Wie heeft gelijk? Het is waar dat er geen uitspraken van Stauffenberg, de pleger van de aanslag, bekend zijn die wijzen op het geloof in een Europees ideaal. Een bijna mystieke vaderlandsliefde vervulde hem eerder. Die spreekt ook uit de eed die hij zijn medesamenzweerders had willen laten zweren. Om de gevoelswaarde ervan te doen uitkomen, laat ik de volgende passage eruit onvertaald:
‘Wir bekennen uns im Geist und in der Tat zu den grossen überlieferungen unseres Volkes, das durch die Verschmelzung hellenischer und christlicher Ursprünge in germanischem Wesen das abendländische Menschentum schuf.’
Nu, daar zit inderdaad niet veel ‘Europees’ in (en ook niet veel democratisch, want ‘wir [...] verachten aber die Gleichheitslüge und beugen uns vor den naturgegebenen Rängen’). Stauffenberg was dan ook, zoals ik hier twee weken geleden meldde, zwaar onder de invloed van de dichter Stefan George (1868-1933), wiens kring de Duitse wijsgeer Max Scheler een ‘erotisch-religieuze, hoogaristocratische sekte’ noemde.
Maar het Duitse verzet werd nog door andere bronnen gevoed. In feite was het zeer heterogeen van samenstelling. Uit de Kreisauer Kreis rond Helmut James von Moltke (op zichzelf trouwens een nogal heterogeen gezelschap) klonken ook andere geluiden. Balkenende citeerde uit een ‘Europlan’ uit najaar 1942, waarin sprake is van ‘Zusammenarbeit der europäischen Völker’, een ‘gemeinsames europäisches Ethos’ en zelfs ‘europäische Verfassungsorgane’.
En de Nederlander C.L. Patijn, die in de oorlogsjaren contact had gehad met het Duitse verzet, schreef veertig jaar geleden in het toenmalige maandblad Wending: ‘Door hun handelen en door hun dood hebben de mannen van de 20ste juli de toegang naar een gezamenlijke Europese toekomst voor Duitsland gekocht. Het was mede daarom niet moeilijk na de oorlog Duitsland als partner in de Europese samenwerking te betrekken.’
Er zijn dus wel bepaalde banden te leggen tussen sommige Duitse verzetsgroepen en de naoorlogse Europese samenwerking, waarin het huidige Duitsland zo'n belangrijke plaats inneemt. Maar het Europese ideaal is lankmoedig of, als u wilt, elastisch. Het kost niet veel moeite er van alles in onder te brengen ook nationale superioriteitsaanspraken.
Iedereen kent de dichtregels ‘Und es mag am deutschen Wesen/Einmal noch die Welt genesen’ (minder bekend is de dichter: Emanuel Geibel, 1815-1884). Hier spreekt op z'n minst de gedachte dat Duitsland plaatsvervangend voor de wereld, dus zeker voor Europa, spreekt niet veel verschillend van Stauffenbergs idee dat het Duitse volk ‘das abendländische Menschentum schuf’.
Zelfs nationaal-socialisten Hitler zelf niet, voorzover ik weet hebben de Europese gedachte wel voor hun karretje proberen te spannen, vooral na de aanval op de Sovjet-Unie, die de Duitse propaganda in de bezette gebieden als een Europese kruistocht voorstelde. (Prof. Jessurun d'Oliveira ging in de krant van gisteren dieper in op deze wortels van de Europese gedachte.) Vooral Franse collaborateurs, die zich moeilijk een plaats voor Frankrijk in een Germaans Europa konden voorstellen, waren daar gevoelig voor.
Maar de aanspraak namens Europa te spreken, die overigens in het tegenwoordige Duitsland niet meer te horen is, was niet het monopolie van de Duitsers. Uit Frankrijk zijn nog steeds zulke geluiden te horen. Victor Hugo plantte in 1870 in Guernsey (zijn ballingsoord) een ‘eik voor de Verenigde Staten van Europa’, maar dat zou wel, zoals hij later zou zeggen, een Europa zijn ‘waarvan Frankrijk natuurlijk het centrum en de regerende macht zal vormen, en Parijs natuurlijk de hoofdstad’.
Van recentere tijd is de uitspraak uit 1967 van de toenmalige voorzitter van het Centre d'études en d'action européennes dat Frankrijk ‘noodzakelijkerwijs Europeser spreekt dan zijn partners, zelfs wanneer het zijn eigen belangen verdedigt, die in wezen het vaakst samenvallen met die van Europa’. En nog vers in het geheugen ligt de uitval van president Chirac tegen de Midden-Europese landen dat zij ‘een goede kans hadden gemist hun mond te houden’.
Maar waarom zouden we alleen de grote landen als boosdoeners brandmerken? De gidslandgedachte, die niet met het kabinet-Den Uyl begonnen is en nog steeds onderdeel uitmaakt van het nationale zelfbeeld (al wordt het niet meer zo genoemd), is aan een moreel superioriteitsgevoel ontsproten, en velen kunnen het blijkbaar moeiteloos met het Europese ideaal verenigen.
NRC Handelsblad van 29-07-2004, pagina 7