Niet helemaal schone handen
In de jaren '70 zat ik in een commissie die de minister van Buitenlandse Zaken moest adviseren ‘inzake van vraagstukken van ontwapening en internationale veiligheid en vrede’. Al die zaken vallen onder het chapiter ‘veiligheid’, maar ontwapening en vrede klinken natuurlijk mooier. Ik heb me altijd afgevraagd of de minister werkelijk behoefte had aan zo'n advies. Daar heeft hij toch zijn ambtenaren voor, die veel deskundiger zijn dan de leden van zo'n commissie, die doorgaans niet over de kennis, althans over de informatie, beschikken van fulltime ambtenaren?
Daarom werden dezen dan ook betrokken bij het beraad van de onafhankelijke commissie, dus bij de formulering van een advies dat aan hun eigen minister gegeven werd. Een merkwaardig figuur. Die adviezen kwamen eerst op de tafel van diezelfde ambtenaren, waar ze vaak in een la verdwenen. Maar ja, naar buiten toe kon de minister betogen dat hij zich zo breed mogelijk had laten adviseren.
Toch beschouw ik mijn lidmaatschap van die commissie niet als verloren tijd. Het dwong mijzelf tenminste mij te verdiepen in de zaken waarover advies moest worden uitgebracht, en ook van de gesprekken met mijn medeleden inderdaad, vogels van zeer diverse pluimage - heb ik veel opgestoken.
Voorzitter van die commissie was - althans de langste tijd dat ik er deel van uitgemaakt heb - prof. mr. B.V.A. Röling, een bevlogen, ja bijna charismatische man. Zijn oorspronkelijke stiel was de criminologie, waarin hij grote naam had gemaakt. Maar daarnaast was hij zich gaan specialiseren in het volkenrecht en, als uitvloeisel daarvan, in zaken van oorlog en vrede.
Nadat hij de Leidse leerstoel volkenrecht was misgelopen, had de Rijksuniversiteit Groningen hem de mogelijkheid gegeven het Polemologisch Instituut op te richten, dat de wetenschap van oorlog en vrede zou bedrijven. Of dit inderdaad een wetenschap was, is zeer de vraag. Rölings bekende boek Over oorlog en vrede is in elk geval niet wetenschappelijk, en zijn instituut heeft hem niet lang overleefd.
Hoe dit ook zij - de adviescommissie waarvan hij in 1973 het voorzitterschap had overgenomen - nadat hij, hoewel tot het schaduwkabinet van Den Uyl behorend, in dat jaar geen functie in Den Uyls echte kabinet had gekregen - probeerde hij dienstbaar te maken aan zijn eigen ideeën.
In plaats van als voorzitter te pogen de zeer verschillende opvattingen die in de commissie heersten, onder één noemer te brengen, confronteerde hij haar al dadelijk met een eigen conceptadvies, dat een hoofstuk kon zijn van zijn eigen boek. Gevolg was dat de commissie subiet uiteenviel en de minister een gedeeld advies kreeg, waar hij natuurlijk helemaal niets aan had.
Vanzelfsprekend was Röling ook groot voorstander van non-proliferatie, het tegengaan van uitbreiding van het aantal staten dat atoombommen vervaardigt. Welk weldenkend mens was daar geen voorstander van? Maar op een goed ogenblik wees een commissielid hem erop dat Nederland er misschien goed aan zou doen niet te hard op de non-proliferatietrommel te slaan. Het had zelf boter op het hoofd.
Wat was immers het geval? Een Pakistaanse geleerde, die werkzaam was geweest voor Urenco, het in Almelo gevestigde Nederlands-Brits-Duitse samenwerkingsverband voor verrijking van uranium, was gedrost met medeneming van geheime blauwdrukken. Nederland, groot voorstander van non-proliferatie, was zelf onzorgvuldig geweest bij de bevordering daarvan. Röling kon die feiten niet ontkennen, maar vond het kennelijk niet leuk eraan herinnerd te worden. Gedreven mensen vinden het nooit prettig geconfronteerd te worden met de realiteit en zeker niet met een beroep op tactische terughoudendheid. Wat dat betreft was Röling een typische aanhanger van de gidslandgedachte, die het kabinet-Den Uyl zo dierbaar was.
Waarom vertel ik dit verhaal? Omdat die Pakistaanse geleerde, met zijn in Nederland gestolen blauwdrukken, het zijn land mogelijk heeft gemaakt een atoommogendheid te worden. Hij wordt daar dan ook geëerd als de ‘vader van de Pakistaanse atoombom’. Bovendien blijkt hij het middelpunt te zijn geweest (en misschien nog wel te zijn) van een internationaal netwerk dat kerntechnologie en -onderdelen verspreidt over de hele wereld, van Libië over Iran tot Noord-Korea. Dat laatste heeft Abdul Khan - zo heet die geleerde - volmondig erkend. Deswege heeft de Pakistaanse president hem gekapitteld, maar onmiddellijk daarop vrijgesproken. Een veroordeling durft hij kennelijk niet aan. Daarvoor is Abdul Khan in eigen land te populair, en bovendien zou hij bij een proces weleens een boekje open hebben kunnen doen over de medeplichtigheid van de Pakistaanse militaire top, waaruit de president zelf voorkomt.
Kortom, nadat het non-proliferatieverdrag van 1968 ongeveer dertig jaar goed had gewerkt - er waren geen nieuwe atoommachten bij gekomen na Amerika, de Sovjet-Unie (Rusland), Groot-Brittannië, Frankrijk en China - komt de wereld nu te staan voor een nieuwe proliferatie, nu van staten die hetzij onberekenbaar zijn, hetzij grensgeschillen hebben, hetzij andere ambities koesteren.
Het is allerminst uitgesloten dat de producten van de atoomtechnologie ook in handen komen van niet-statelijke terreurgroepen, zoals Al-Qaeda, voor wie, zoals onlangs in de Frankfurter Allgemeine stond, massavernietigingswapens ‘niet, zoals in de westerse denken, het laatste, maar juist het eerste middel zijn’. Dit heeft 11 september 2001 genoegzaam bewezen.
Wat daartegen te doen? Preëmptie en raketafweer komen als mogelijkheden in een ander licht te staan. Ook misschien zelfs de oorlog in Irak, in zoverre als die wellicht Libië de laatste stoot heeft gegeven om af te zien van zijn atoominstallaties. Moreel staan de oude atoommogendheden zwak, want waarom zou anderen ontzegd moeten worden wat zij hebben?
Het minste wat hiervan gezegd kan worden, is dat zich geen nieuwe internationale rechtsorde aftekent; en Nederland, traditioneel voorvechter van zo'n orde, kan zich helaas niet beroepen op helemaal schone handen.
NRC Handelsblad van 26-02-2004, pagina 7