Geen oog voor de diepere aardlagen
Als de West-Europeanen het recht zouden hebben deel te nemen aan de Amerikaanse presidentsverkiezingen van a.s. november, dan zouden zij waarschijnlijk in grote meerderheid tegen Bush stemmen (in Midden- en Oost-Europa zou de keus vermoedelijk anders uitvallen).
Nu de Democratische tegenkandidaat vrijwel zeker John Kerry wordt, een senator uit Massachusetts, wordt die keus voor West-Europa nog aantrekkelijker. Immers, te beginnen met president Franklin D. Roosevelt (1933-1945) is het Amerikaanse beleid ten aanzien van Europa ruim een halve eeuw lang grotendeels uitgemaakt door een elite uit het noordoosten van Amerika (hoewel van de elf presidenten na Roosevelt er slechts twee, Kennedy en Bush sr., uit die streek kwamen).
Door het grotendeels door die elite bepaalde beleid is West-Europa verwend geraakt: eerst werd het na de Tweede Wereldoorlog door de miljarden van de Marshallhulp weer op de been gebracht, en vervolgens zorgde Amerika er met zijn militaire macht voor dat de Sovjet-Unie haar macht niet over West-Europa zou uitstrekken. (Natuurlijk was dat ook een Amerikaans belang, maar dat doet niet af aan het belang dat West-Europa bij dat beleid had.)
Welnu, nu is er weer kans dat een man uit die noordoostelijke elite president wordt, een man bovendien die deels in Europa opgevoed is. Begrijpelijk is het dan dat de West-Europeanen hopen dat, na een intermezzo van vier jaar nogal bruut unilateralisme, het vertrouwde multilateralisme weer in Washington de toon zal aangeven. Dat is niet alleen de hoop van de publieke opinie maar ook, heimelijk, van menige kanselarij in West-Europa.
Nu, dat zou weleens een misrekening kunnen zijn. Natuurlijk, Kerry is meer internationalist, meer multilateralist, meer op Europa gericht en meer civiel ook dan Bush en zijn vrienden, maar hij zal met dezelfde ‘objectieve’ gegevens te maken krijgen als die welke Washington op dit ogenblik naar zijn hand probeert te zetten. Er is namelijk iets in de wereld ver-anderd sinds de wittebroodsdecennia na de Tweede Wereldoorlog.
In de eerste plaats is de Koude Oorlog voorbij. Die was bijna een halve eeuw lang de ratio geweest van de Amerikaanse politiek waarvan West-Europa zo geprofiteerd heeft.
De macht van de Sovjet-Unie, ja de Sovjet-Unie zelf, waarvoor West-Europa zo bang was, is verdwenen. Haar vroegere satellieten hebben zich bij West-Europa aangesloten. Ergo: Europa heeft Amerika minder nodig.
Omgekeerd heeft Amerika Europa minder nodig. Het verlies van West-Europa aan de Sovjet-Unie zou de wereldbalans ten ongunste van Amerika hebben doen uitslaan. Welnu, de Sovjet-Unie bestaat niet meer. Dus is dat gevaar voor Amerika geweken. Europa is niet langer Amerika's belangrijkste strijdtoneel. Zijn strategische waarde voor Amerika is sterk afgenomen, terwijl het economisch Amerika's concurrent is geworden.
Andere gevaren vragen nu om Amerika's aandacht. In de eerste plaats het terrorisme, dat de plaats van de Sovjet-Unie als vijand nr. 1 heeft ingenomen. En niet zonder recht, want het heeft op 11 september 2001 Amerika in zijn hart getroffen. De Europeanen onderkennen dat gevaar wel, maar reageren er gelatener op tot onbegrip, zo niet woede, van de Amerikanen.
Dan is er China dat, met zijn bevolking van ruim 1 miljard, zich in sneltreintempo ontwikkelt tot de vierde handelsmogendheid ter wereld en de plaats van Japan, welks economische macht Amerika twee decennia terug nog zo duchtte, dreigt in te nemen. Militair kan het nog niet tippen aan Amerika's macht, maar dat zal China heeft de tijd op den duur zeker gebeuren. Dan zal het de plaats van de Sovjet-Unie in de Amerikaanse preoccupaties hebben ingenomen. Wat stelt Europa daartegenover om Amerika's aandacht vast te houden? Zijn strategische betekenis is, zoals gezegd, afgenomen, maar het doet geen moeite zijn economisch gewicht om te zetten in militair gewicht. Daartoe ontbreekt niet alleen de ambitie, maar ook de nodige politieke eenheid. Voor Amerika is het dus minder interessant op z'n hoogst nog als een terrein dat, door zijn verdeelheid, verleidt tot een ‘verdeel en heers’-politiek.
Maar moet Amerika niet ten minste rekening houden met een Europa als brandpunt van intellect, wetenschap en technologie? Vier jaar geleden riep de Europese Unie 2010 uit als het jaar waarin Europa de meest dynamische kenniseconomie ter wereld zou hebben. Na vier jaar begint deze uitspraak steeds meer te lijken op de grootspraak van Nikita Chroesjtsjov in 1960 dat de Sovjet-Unie over twintig jaar (in 1980 dus) Amerika op economisch gebied ingehaald zou hebben. En zie wat daarvan terecht is gekomen.
‘Al het provinciale gepruts met kenniseconomie doet er niets aan af: we scoren als Europa onvoldoende als het gaat om vooruitgang. De manier waarop de EU wetenschap organiseert, is rampzalig’, schrijft de bioloog Ronald Plasterk in de Volkskrant (13 februari). Engeland doet het iets beter, maar ‘continentaal Europa scoort extreem slecht’. Ook in dit opzicht nauwelijks interessant voor Amerika dus, ook onder een president Kerry.
Maar vergeten we de ontwikkelingen in Amerika zelf niet. Ook daar hebben zich in de laatste decennia diepgaande veranderingen voltrokken. In de eerste plaats schuift het demografisch centrum steeds meer naar het westen weg van Europa dus. Dat moet zijn gevolgen hebben voor de gevoelsmatige solidariteit met Europa.
In de tweede plaats is misschien als gevolg van die demografische verschuiving de revival van de religie in Amerika opvallend, zeker vergeleken met de postreligieuze vogue die in Europa heerst. De culturele verschillen tussen Amerika en Europa, die er altijd zijn geweest, worden dus eerder groter dan kleiner. Dit zijn allemaal factoren waar ook een Democratische president mee te maken krijgt. Zeker, in stijl en toon zal hij misschien verschillen van Bush, Cheney en Rumsfeld en daardoor de Europeanen meer voor zich innemen, zoals Clinton dat deed. Dit bergt evenwel het gevaar in zich dat de Europeanen blind blijven voor de verschuivingen in de diepere aardlagen.
NRC Handelsblad van 19-02-2004, pagina 9