‘Er moeten ook tegenkrachten zijn’
‘Nederland, België en Luxemburg vergaderen ook in Benelux-verband’, antwoordde minister-president Balkenende op de vraag wat hij ervan dacht dat Blair, Chirac en Schröder besloten hadden om elkaar, vergezeld van zes vakministers, vier keer per jaar te ontmoeten, de eerste keer op 18 februari in Berlijn.
Balkenendes antwoord was niet alleen een kwestie van faire bonne mine à mauvais jeu het is nooit leuk om ergens van buitengesloten te worden maar het is ook het enige juiste antwoord. De Europese Unie wordt, met straks 25 leden, onregeerbaar. Het is dan onvermijdelijk dat de groten het voortouw nemen. Laat Nederland blij zijn dat Engeland daarbij is, want een Frans-Duitse dyarchie is voor Nederland moeilijk te slikken.
Niet alleen zou zo'n tweemanschap, gezien de staat van koersloosheid waarin Duitsland zich nu bevindt, neerkomen op een Franse dominantie (die ook al niet te stabiel zou zijn), maar ook zou een driemanschap Nederlands kansen op het uitoefenen van enige invloed erop groter maken (althans in theorie) dan wanneer het geconfronteerd wordt met één blok of één hegemoon.
Bovendien: als er één waarborg is dat de kloof die Amerika van Europa scheidt, aan Europese kant niet nog wijder wordt dan zij de laatste jaren al was, dan is het wel een Engeland dat actief deelneemt aan de Europese koersbepaling.
Ook daarmee zou dan een lang gekoesterde wens van Nederland vervuld worden. (Natuurlijk: als Amerika die kloof wijder wil maken, dan is daar weinig aan te doen. It takes two to tango.)
Maar zou zo'n ontwikkeling als hierboven geschetst en, overigens met de nodige slagen om de arm, verwelkomd is, niet in strijd zijn met Nederlands eveneens lang gekoesterde streven naar een Europa waarvan het beleid op gemeenschappelijke, liefst supranationale basis bepaald wordt? Ja, maar het is duidelijk geworden dat althans een buitenlandse politiek niet op die manier tot stand kan komen, zeker niet in een EU van 25 leden.
De keus voor Nederland is dus: moet het vasthouden aan het ruim vijftig jaar oude ideaal, met de zekerheid dat het dan in schoonheid zal sterven, of moet het zich een plaats zien te verwerven in een ‘Europa der staten’, waarvan het beleid door de groten in gemeen overleg aangegeven wordt? Nu Engeland zich bij de groten schaart, is die keus niet moeilijk.
De keus is te minder moeilijk omdat Nederland altijd, ook toen het formeel neutraal was, een plaats heeft gezocht tussen de omringende grote mogendheden, daarbij in de praktijk eerder aanleunend tegen Engeland dan tegen een van de twee grote continentale buren.
In de tijd van de Koude Oorlog werd die traditionele plaats van Engeland in het Nederlands beleid door de Verenigde Staten overgenomen. Nu de Koude Oorlog voorbij is en de Verenigde Staten grotere afstand nemen tot Europa (andere ‘oorlogstonelen’ zijn belangrijker geworden), kan Nederland het slechts begroeten als Engeland, door een actievere deelneming aan het Europees overleg, weer een factor in de Nederlandse calculaties wordt.
Nogmaals: de keus is voor Nederland niet moeilijk minder moeilijk dan voor landen die niet alleen groter zijn (zoals Polen), maar zich ook nog als grote mogendheid beschouwen (zoals Italië en Spanje).
Maar het moet zich dan wel hoeden voor illusies, waaraan velen zich ruim veertig jaar geleden hebben overgegeven, toen, door Engelands toetreding tot de (toen nog) Europese Economische Gemeenschap, een doel werd bereikt waarvoor Nederland zich altijd beijverd had; de illusie namelijk dat Engeland, uit dankbaarheid of welke andere motieven dan ook, doorgaans aan de Nederlandse kant zou gaan staan. Dat gebeurde natuurlijk niet. Dankbaarheid en vriendschap zijn, ondanks alle mooie woorden bij banketten en staatsbezoeken daaraan gewijd, geen gangbare munt in het verkeer tussen staten (trouwens, in de binnenlandse politiek ook niet). Engelands deelneming aan ‘Europa’ werd dus, wat dat betreft, een teleurstelling voor Nederland.
Dat had zij niet hoeven te worden als die illusies niet waren gekoesterd in het naïeve Nederland, dat niet wist dat in de internationale politiek slechts belangen opgeld doen. En Nederlands belang is dat Engeland of dit nu, in gegeven gevallen, al dan niet aan Nederlands kant staat actief aan de Europese beleidsvorming (in welk verband dan ook) deelneemt en daardoor voor Nederland de speelruimte iets vergroot.
Veertig jaar geleden is lang geleden, maar toch is het interessant te zien hoe gegevens, zij het in andere gedaante, dezelfde blijven. In de gesprekken met politici en ambtenaren die in de jaren 1945 tot 1975 het Nederlandse Europabeleid hebben helpen bepalen gesprekken die gebundeld zijn in het boek Voor Nederland en Europa (2001), blijkt dit voortdurend.
Zo zegt een politicus uit die dagen, oud-minister Jelle Zijlstra: ‘Een Europa zonder Engeland is geen echt Europa. Het is niet gezond als Duitsland en Frankrijk de trein “Europa” blijvend zouden domineren. Er moeten ook tegenkrachten zijn. Ik heb het altijd wel gevoeld, en dat was ook het algemene Nederlandse standpunt: Engeland moet erbij. Maar Engeland heeft het ons niet gemakkelijk gemaakt.’
Nee, natuurlijk niet, want zoals Zijlstra eerder zegt: ‘De Europese eenwording is geen mooi-weerzeilen. Het blijft een weerbarstige materie. Ons stond steeds voor ogen: over welk Europa hebben we het? Met wat voor buren krijgen we te maken? Hoe is het evenwicht? Wie domineert wie? Overigens, wie draait wie een loer?’
En Nederland, België en Luxemburg vergaderen ook in Benelux-verband, zei Balkenende. Hij had eraan toe kunnen voegen: en zijn het desondanks niet altijd met elkaar eens. Zou het tussen Engeland, Frankrijk en Duitsland anders gaan? Reden temeer om zich niet druk te maken over hún tripartiete beraad.
NRC Handelsblad van 12-02-2004, pagina 7