Een beetje metapolitiek
Jozias van Aartsen, leider van de VVD-fractie in de Tweede Kamer, houdt ‘wel van een beetje metapolitiek’. Zo heeft hij deze krant op 20 januari toevertrouwd. ‘Ik denk graag na over ideologie en richtingsvragen in de samenleving.’ Daarom heeft hij de filosoof Luuk van Middelaar tot zijn politieke adviseur aangesteld.
Nu, hij had een slechtere keus kunnen maken, want Van Middelaar is de auteur van een algemeen geprezen boek over de Franse intellectuelen na 1945. De vraag is alleen of beide heren hiermee aan een behoefte voldoen die ook in hun partij gevoeld wordt. In 1996 werd Van Aartsens voorganger Bolkestein weggejouwd toen hij haar aandacht voor zulke vragen vroeg. Dijkstal, Bolkesteins opvolger, moest niets van metapolitiek weten. Voor hem moest 't vooral gezellig blijven.
Het eerste wat Van Middelaar zou kunnen doen, is kennisnemen van een artikel in het Tijdschrift voor filosofie (65/2003) van de Leuvense filosoof André Van De Putte over ‘de republikeinse kritiek van de liberale opvatting van vrijheid’. Het is een interessant artikel, niet in de laatste plaats omdat hier het begrip ‘republicanisme’ eerder in Franse dan in Nederlandse zin wordt gehanteerd.
In Nederland staat het vrijwel gelijk met antimonarchisme, wat een filosofisch oninteressante verenging van het begrip is en dat terwijl Nederlands gloriedagen als grote mogendheid, ook op financieel, cultureel en wetenschappelijk gebied, in de tijd vielen dat het een Republiek was.
Maar eerst: waar komt de republikeinse kritiek van de liberale opvatting van vrijheid op neer? Volgens het liberalisme, aldus die kritiek, wordt de mens geboren als drager van natuurlijke individuele rechten en vrijheden. Deze rechten zijn dus, in deze visie, geen politieke rechten. Voor de liberaal is de politieke maatschappij niet meer dan een nuttig instrument voor de realisatie van de natuurlijke vrijheidsrechten.
Wat voor de liberaal echt belangrijk is, is het ongestoorde genot van de natuurlijke vrijheden. Daarom is voor hem de constitutionele begrenzing van de macht veel belangrijker dan haar democratisch gehalte. Dit leidt tot een vreemde dubbelzinnigheid: enerzijds verwacht de burger dat de staat en de wet vrijheden garanderen en beveiligen, anderzijds wantrouwt hij ze als bedreiging van die vrijheid.
Volgens de liberaal heeft de politieke macht niet de taak de morele waarde van daden te beoordelen. De politiek kan en mag geen onderscheid maken tussen waardevolle en waardeloze verlangens. De staat is nog slechts de arbiter en beslechter van conflicten tussen natuurlijke vrijheden. Kortom, het liberale vrijheidsbegrip is een negatief vrijheidsbegrip, ja een opportuniteitsconcept. Ik hoop dat dit een billijke samenvatting is van Van De Puttes kritiek van het liberalisme. Het is in elk geval een vertrouwd geluid. Van De Puttes omschrijving van het republicanisme is evenwel verrassender althans voor Nederlanders die dit begrip slechts in zijn verengde betekenis van antimonarchisme kennen. (Nota bene: Jean-Jacques Rousseau, een van de vaders van het republicanisme, schreef: ‘Ik noem republiek elke staat die door wetten wordt geregeerd; de monarchie zelf is republiek.’)
De kern van de republikeinse opvatting van de vrijheid is dat, anders dan het liberalisme wil, vrijheid geen natuurfeit is, maar juist veroverd moet worden op de natuur. Politieke vrijheid is een status geschapen door juridisch-politieke instellingen. Vrijheid veronderstelt dan ook een bepaald type van samenleving: een res publica.
De republikeinse vrijheid is dus een sociale waarde, terwijl volgens de liberale begrippen vrijheid het bezit zou kunnen zijn van een geïsoleerd individu. Vrijheid is dan ook meer dan zelf leven zonder serviliteit en vrees: het is leven tussen mensen die leven zonder vrees en serviliteit. Voor de republikein kan de vrijheid alleen maar toenemen als de groei gelijk is voor allen.
Vrijheid wordt niet gelijkgesteld met het vermogen alle verlangens te voldoen, maar wel om alle legitieme verlangens te voldoen. Wat zijn legitieme verlangens? Dat zijn verlangens die in overeenstemming zijn met het behoud van de vrijheid. De republiek die deze vrijheid moet behoeden, vertegenwoordigt dus een hoog moreel ideaal. Dit vereist een opvoeding tot de deugd. Aldus Van De Puttes betoog, naar eer en geweten samengevat.
Het woord ‘deugd’ roept onmiddellijk herinneringen op aan Rousseau en zijn navolgers. Ook het Franse republicanisme, zelfs dat van Robespierre en Saint-Just, was diep moralistisch. Deugd is, zo zei Robespierre, ‘het wezen van de republiek’ en hun vrijheidsbegrip was niet negatief, zoals het liberale, maar positief; meer gericht op de samenleving dan op het individu.
Het is niet om kritiek te oefenen op het republicanisme, zoals door Van De Putte geschetst, dat hier de helden van de Franse Terreur van 1793/94, die duizenden tot de guillotine veroordeelden, worden opgeroepen per slot van rekening zag ook de conservatieve Tocqueville een opgaan in het particuliere leven als een gevaar voor de republikeinse vrijheid, maar om eraan te herinneren dat dit moralistische vrijheidsbegrip eens ontspoord en uitgemond is in wat de Israëlische historicus J.L. Talmon noemde ‘politiek messianisme’ of ‘totalitaire democratie’. ‘Elke deugd heeft haar eigen perversie’ (Henri Bruning). ‘Ieder edelmoedig denken wordt door zijn stalinisme bedreigd’ (Emmanuel Levinas).
Hoe er ook gedacht kan worden over Van De Puttes republicanisme, het ligt dicht tegen conservatisme en christendemocratie aan (hoewel de Leuvenaar geen enkele keer verwijst naar een bovenzinnelijk geloof), maar ook tegen het liberalisme van Bolkestein, die in 1996, in zijn uitgejouwde rede, zei dat het liberalisme ‘slechts lijkt te gedijen in een maatschappelijk klimaat waarin een aantal deugden min of meer vanzelfsprekend is’, en pleitte voor een ‘richtinggevende opvoeding’.
NRC Handelsblad van 29-01-2004, pagina 7