Dat zware woord
't Lijkt wel afgesproken werk, maar het is niet waarschijnlijk dat Nederlands bekendste dichter en de nestor van de Nederlandse sociologie samen een plan bekokstoofd hebben om het thema ‘verraad’ aan de orde te stellen. En toch deden Gerrit Komrij en J.A.A. van Doorn, die vele lezers zich nog zullen herinneren van zijn column in deze krant, dit in een tijdbestek van drie weken.
Daarmee houdt de vergelijking zo ongeveer op, want hoewel er over Komrijs rede waarin hij het ‘verraad’ van zijn generatie de ‘generatie van '68’ aan de kaak stelde, veel geschreven is (o.a. in deze rubriek), was zij eigenlijk niet meer dan een lange boutade, en met een boutade vergelijk je de serieuze aanklacht van een wetenschapsman niet.
Niettemin zijn er parallellen. Niet alleen viel in Van Doorns artikel in Trouw van 9 augustus of liever: in de kop erboven eveneens het zware woord ‘verraad’, maar ook is de groep die beide aanklagers op het oog hadden, min of meer dezelfde. Immers, de ‘generatie van mei '68’ is grotendeels terug te vinden in de sociaal-democratische politici en ambtsdragers van de laatste dertig jaar, en die beticht Van Doorn (zonder verwijzing naar Komrij) van ‘verraad’.
Voor de goede orde zij herhaald: het woord ‘verraad’ komt niet voor in zijn artikel zelf, maar wèl in de kop erboven: ‘Het onbegrijpelijke verraad van de sociaal-democratie’. Nu mag voor de kop een auteur niet verantwoordelijk worden gesteld (die is vaak het bedenksel van de redactie), maar toch vat het woord goed samen wat Van Doorn in de laatste alinea's van zijn artikel de sociaal-democraten verwijt:
‘Wat ik volstrekt onbegrijpelijk vind, is de politieke karakterloosheid van de sociaal-democraten: het gemak waarmee zij hún aandeel in het precaire en maatschappelijke evenwichtsspel verloochenen of in ieder geval vergeten lijken te hebben.
Want één feit staat als een paal boven water: in de jaren dat de ontmanteling van de publieke sector haar beslag kreeg, zaten zij in het kabinet, niet als bijwagen maar als grootste partij en met hun beste man als premier. Ze zijn voor de huidige puinhopen de eerst-verantwoordelijken.’
Zoals gezegd: het woord ‘verraad’ is niet in deze regels te vinden, maar de wijze waarop een partij die de publieke sector een wezenlijke functie in de samenleving toedenkt, met die sector omspringt wanneer zij aan de macht is, nadert dit begrip toch dicht.
De ‘puinhopen’ waarover Van Doorn het heeft, zijn het resultaat van ‘de publieke schandalen die door de recente liberalisatie van onze publieke voorzieningen zijn teweeggebracht’, en daarvan noemt hij, bij wijze van voorbeeld, de onveiligheid van het gasnet, de chaos bij de Spoorwegen en in de taxibranche allemaal schandalen waarvan de gewone burger het slachtoffer werd en die de paarse kabinetten lieten passeren.
Maar in die kabinetten zaten niet alleen maar sociaal-democraten. Ook liberalen, van wie de huidige minister van Financiën de belangrijkste was. Van Doorn ontslaat hen niet van hun medeverantwoordelijkheid voor die ‘schandalen’, maar begrijpt nog wel dat zij, ‘lange tijd getergd door de arrogantie van de rode broeders, opgelucht in de Amerikaanse richting koersen’. In elk geval is op hen het woord ‘verraad’ niet van toepassing. En op de christen-democraten al helemaal niet, want die zaten in de jaren 1994-2002 niet in het kabinet.
Van Doorns requisitoir sluit merkwaardig goed aan bij het betoog van zijn Groninger collega J.E. Ellemers, waaraan ik mijn artikel van vorige week (7 augustus) wijdde. Ook hier is natuurlijk geen sprake van ‘afgesproken werk’, maar helemaal toevallig is deze samenloop evenmin.
Ook Ellemers geselde immers het mismanagement en de onverantwoorde wijze waarop publieke gelden worden besteed, maar vooral deed hij dat met de fraude, bedrog en corruptie ‘in een sfeer van verspilling en weelde’ die daarmee vaak gepaard gaan. En ook hij stelde daar voornamelijk sociaal-democratische politici en ambtsdragers voor verantwoordelijk.
Wat is de oorzaak van dit sociaal-democratische verval (dat zich overigens, na het intermezzo-Fortuyn, nog niet in het stemmental uit wat op een algemene vervaging van het normbesef zou kunnen wijzen). Zoals meestal het geval is, heeft ook dit verschijnsel vermoedelijk meer dan één oorzaak.
Maar een van die oorzaken zal toch wel zijn dat de sociaal-democraten, na de te grote verwachtingen die het kabinet-Den Uyl (1973-1977) ten aanzien van de maakbaarheid van de samenleving had gewekt, zich te snel aangepast hebben aan de werkelijkheid. Naarmate idealen aan kracht verliezen, wordt de macht een nastrevenswaardiger doel op zichzelf. En wanneer de partijleider zich dan zelf openlijk opgelucht toont dat de partij haar ‘ideologische veren’ van zich heeft afgeschud, zoals Kok in 1995 deed, dan staat weinig cynisme meer in de weg.
NRC Handelsblad van 14-08-2003, pagina 7