De verbeelding aan de macht
Natuurlijk heb ik enige reacties moeten incasseren op mijn artikel van vorige week, waarin ik commentaar gaf op Gerrit Komrijs filippica tegen het ‘verraad’ van wat hij noemde ‘de generatie van '68’. Twee van die reacties zijn al dadelijk in de Brievenrubriek in de krant van 2/3 augustus opgenomen.
Aangezien het niet de bedoeling van mijn rubriek kan zijn dat ik op alle reacties een antwoord geef dan kan ik wel aan de gang blijven laat ik die voor zichzelf spreken. Ook feitelijke onjuistheden in die reacties laat ik deze keer ongecorrigeerd. Maar dat betekent niet dat ik verder ook over het thema zelf het zwijgen bewaar.
Deze keer echter geef ik de wetenschap het woord (mijn artikel van 31 juli pretendeerde niet haar toets te kunnen doorstaan), en wel in de gedaante van de Groninger socioloog prof. J.E. Ellemers, die een interessante bijdrage geschreven heeft voor de bundel Moderniteit en vitaliteit: hoe staan wij ervoor anno 2003? (uitg. Damon).
Ellemers heeft het niet direct over de ‘generatie van mei '68’ (ik blijf Komrijs term gebruiken), maar wat hij schrijft kan deze zich wèl aantrekken. De politieke cultuur in de laatste dertig jaar, waarop die generatie haar stempel heeft gedrukt, is, zegt hij, ‘decadent en/of stagnerend’, terwijl de maatschappij intussen snel veranderde. Een paradox dus.
Anders gezegd: ‘ondanks ingrijpende processen van modernisering, de introductie en later herstructurering van de verzorgingsstaat, veranderingen in waardenoriëntaties en een nagenoeg complete verandering in de politieke topposities (na 1945, ±1970 en in 2002), bleef de politieke cultuur in Nederland de laatste halve eeuw in essentie dezelfde als die eigenlijk al vóór de Tweede Wereldoorlog bestond.’
‘Er kwam wel grotendeels een eind aan de verzuiling, maar de onderliggende politieke cultuur bleef grotendeels voortbestaan. [...] De machthebbers toonden zich in veel opzichten uiterst flexibel en meegaand, waar het overige veranderingen betrof, maar bleven ondanks personele wisselingen in essentie via bestaande mechanismen hun greep op de macht behouden.’
Maar de wijze waarop die macht wordt uitgeoefend, is intussen wèl veranderd. ‘Niet alleen worden publieke gelden vaak onverantwoord besteed, verliest de overheid steeds meer controle over wat in belangrijke sectoren van de maatschappij gebeurt, maar er ontstaat steeds meer een ambiance waarin fraude en corruptie kunnen gedijen.’ Zo komt de legitimiteit steeds meer onder druk te staan en krijgen de Pim Fortuyns een kans.
Ellemers laat vervolgens een aantal affaires de revue passeren, waarbij het de onbevangen lezer opvalt dat, wanneer hij de daarbij betrokken politici en ambtsdragers bij name noemt, deze toevallig? allen lid van de PvdA blijken te zijn, wier falend optreden vaak nog beloond wordt ook: ‘Niet alleen is er zelden sprake van vervolging en bestraffing in veel gevallen van fraude en corruptie, niet alleen is regelmatig sprake van “zwijggeld” in een of andere vorm (met inbegrip van “gouden handdrukken”), maar vaak worden omstreden ambtsdragers ook nog beloond met eervolle benoemingen.’
Kortom, er is ‘een ambiance ontstaan waarin mismanagement, fraude, bedrog en corruptie welig kunnen tieren. Bovendien draagt deze ambiance bij tot een sfeer van verspilling en weelde en dan hebben we het nog niet eens over “exhibitionistische zelfverrijking” van hooggeplaatste functionarissen en lucratieve bijbanen van vele ambtsdragers. Men zou met recht kunnen spreken van een “geleidelijk verval” in de politieke cultuur, gekenmerkt door een “overdreven zucht naar genot” met andere woorden: van decadentie.’
En dan brengt Ellemers even zijdelings de ‘generatie van mei '68’ ter sprake, suggererend dat ‘bij de elitevorming rond 1970 (de “jaren zestig”) er toch een ander type machthebbers naar voren is gekomen, voor wie particularistische belangen zwaarder tellen dan meer algemene, morele overwegingen’.
Ellemers acht het niet uitgesloten dat ‘door secularisatie en ontzuiling zowel aan godsdienst en levensovertuiging ontleende normen als de sociale controle zwakker zijn geworden’. In elk geval zou men kunnen stellen ‘dat de discrepantie tussen de met de mond beleden idealen van “duidelijkheid in de politiek” en “transparantie” enerzijds en de oligarchische werkelijkheid van toedekken van onaangename feiten anderzijds zo steeds groter is geworden’.
Zijn er dan geen countervailing powers? Ellemers is sceptisch. Hij koestert ‘gerede twijfel aan het kritisch vermogen van de pers en de “intelligentsia”’. De aandacht voor veel misstanden verdwijnt ‘vaak even plotseling als deze is ontstaan en heeft tot nog toe weinig tot geen politieke gevolgen gehad. Er blijken trouwens ook tussen de politiek, de pers en (een deel van) de “intelligentsia” allerlei vervlechtingen te bestaan.’
Was het vroeger dan zo veel beter? Nee, maar nu lijken ambtsdragers en politici meer betrokken te zijn bij affaires dan vroeger. In elk geval mogen we ons op z'n minst afvragen of de ‘generatie van mei '68’, nadat zij deel van de macht was gaan uitmaken, deze even kritisch volgde als zij deed toen anderen aan de macht waren.
Vroeger werd van christelijke politici wel gezegd dat zij soms, in strijd met hun belijdenissen, minder oorbare praktijken gedoogden, ja zelfs bedreven, omdat zij, wandelend met God, ervan uitgingen dat God hun die zou vergeven. Politici die niet in God geloven, maar wèl in de voortreffelijkheid van hun idealen of bedoelingen, kunnen in zulke gevallen alleen maar zichzelf of elkaar vergeven, wat zij dan ook blijkbaar vaak doen.
NRC Handelsblad van 07-08-2003, pagina 7