Macht en democratie
Helmuth Plessner, de Duitse filosoof-socioloog die van 1892 tot 1985 geleefd heeft, heeft vooral algemene bekendheid gekregen door een historisch boek: Die verspätete Nation: über die politische Verführbarkeit bürgerlichen Geistes (1959), de heruitgave van een boek dat in 1935 onder een andere titel verschenen was: Schicksal deutschen Geistes im Ausgang seiner bürgerlichen Epoche.
De these van dit boek is, kort samengevat, dat het wezenlijke verschil tussen de Duitsers en de volken van West-Europa, die hun basis als nationale staat in de 17de eeuw gekregen hadden en konden terugzien op een ‘gouden eeuw’, hierin ligt dat in Duitsland de verbinding tussen de krachten der Verlichting en de vorming van een nationale staat veel later kwam.
Wat de Duitse geschiedenis betreft, kunnen we dus spreken van een ‘verzuimde 17de eeuw’ een euvel waaraan de Duitsers nog lijden. In elk geval is er een dualisme ontstaan in de verantwoording van de burger jegens de staat en jegens de geestelijke overheid, een proces dat nog versterkt werd door het lutheranisme, dat wilde dat de vorst bepaalde welke godsdienst zijn onderdanen zouden aanhangen. Kortom, geen goede basis voor een democratie.
Nu is het merkwaardige dat Plessner in de jaren '20 en begin '30 eigenlijk evenmin democraat was. Zoals zijn biograaf Kersten Schüssler schrijft, ‘waagde hij zich toen ver in de gevarenzone van het machtsstaatsdenken, aan gene zijde van republiek (van Weimar) en democratie’. Ja, hij leunde aan tegen de conservatieve, zo niet reactionaire filosofen Martin Heidegger en, vooral, Carl Schmitt, die in 1933 lid zouden worden van Hitlers partij.
Dat kon Plessner alleen al daarom niet omdat hij halfjood was, die dan ook dat jaar zijn baan als hoogleraar in Keulen verloor. Deze ervaring moet ook invloed op zijn denken hebben gehad, want schreef hij in 1931 (in Macht und menschliche Natur) nog dat ‘de mens als macht noodzakelijkerwijs deelneemt aan de strijd om de macht, dus in de tegenstelling vriend-vijand’ een typisch schmittiaanse gedachte in 1935 betreurt hij in zijn boek over Duitsland als laat op het toneel verschenen natie het gebrek aan democratische ervaring in die natie.
Met zoveel woorden heeft Plessner zijn ‘bekering’ tot de democratie nooit verklaard. Dit moet overgelaten worden aan zijn leerlingen. Een van de belangrijkste van hen is de Groninger hoogleraar Lolle Nauta (Plessner doceerde van 1934 tot 1951 aan die universiteit). In een colloquium over Plessner dat dit voorjaar in het Poolse Krakau gehouden werd, deed hij daar een poging toe.
Nauta erkent dat Plessners politieke geschriften vóór 1933 gekenmerkt worden door een ‘tekort aan democratie’, maar meent dat dit niet opgaat voor zijn filosofisch-antropologische werk. Zelf ben ik te weinig kenner van Plessners werk om hierover te kunnen oordelen, maar opmerkelijk is dat Nauta's poging een verzoening tot stand te brengen tussen Plessners politieke en andere geschriften, op felle tegenstand bij Poolse deelnemers aan het colloquium stuitte.
Zo betoogde volgens een verslag in Trouw van Eva-Anne le Coultre, kennelijk een leerlinge van Nauta een Pool dat het lezen van Plessners geschriften van vóór 1933, waarin deze zich dus kritisch over de democratie uitspreekt, ‘juist een bevrijding betekent voor landen als Polen’. Hij vond ‘dat de opvatting van Nauta (...) geen rekening houdt met de noodzaak van de uitoefening van macht om een liberale democratie te bewerkstelligen’.
Een verslag in de Frankfurter Allgemeine, dat mij op het spoor van deze controverse bracht, gaat dieper in op dit Poolse protest. Voor de Duitsers met hun consensuscultuur lijkt, aldus de Polen, politiek niet te bestaan. Schmitt en Plessner hebben gewoon gelijk wanneer zij de noodzaak van de macht verklaren uit de feitelijkheid van de vriend-vijandverhouding.
Het volk kan, zo vat dit verslag het Poolse betoog verder samen, slechts door de macht vertegenwoordigd worden, en de macht heeft een leider nodig. Die kan dan de toestand revolutioneren, zoals Walesa met het Poolse socialisme gedaan heeft of Bush met het volkenrecht.
Dat moet even slikken zijn geweest voor de Nederlandse deelnemers aan het colloquium. Maar het kan uit de Poolse situatie verklaard worden: de liberalisering wordt in Polen als een nieuwe veroveringsgolf ondervonden (hetzelfde bevestigde een Chinese deelnemer voor de toestand in China), een verovering die gepaard gaat met steeds grotere corruptie bij de hervormers. Daar kan slechts macht tegenover gesteld worden, en die kan slechts het vertrouwen van het volk winnen als zij op tradities berust.
Zo interpreteert eenieder Plessner en Schmitt vanuit zijn eigen ervaring, maar dat beiden vóór Hitlers machtsovername geen rasechte democraten waren, mag niet gelden als wraking van hun toenmalige denkbeelden, want sinds wanneer is democratie een filosofisch argument?
Plessners reputatie bij de politiek correcte goegemeente is, zo kan gezegd worden, gered geworden door zijn halfjoodse afkomst, die hem onder Hitler tot een vervolgde maakte, èn door zijn herontdekking van de democratie in zijn Die verspätete Nation. Schmitts werk van vóór 1933 en dan in de eerste plaats zijn baanbrekende Der Begriff des Politischen uit 1927 lijdt daarentegen nog altijd onder de terugwerkende kracht van zijn fatale beslissing zich in 1933 bij Hitler aan te sluiten bij wie hij overigens niet de persona grata werd die hij gehoopt had. Maar ook een moreel verwerpelijk iemand kan nog wel interessante ideeën hebben.
Moreel verwerpelijk was de filosoof Friedrich Nietzsche (1844-1900) niet, maar toch wordt hij vaak een voorloper van het nationaal-socialisme genoemd. Leo Strauss, de godfather van de Amerikaanse neoconservatieven, noemde hem de ‘stiefgrootvader van het fascisme’. Terecht? In een vorig jaar bij de Princeton University Press verschenen bundel, getiteld ‘Nietzsche, Godfather of Fascism?’ On the Uses and Abuses of a Philosophy, buigen zeven Amerikanen en zes Israëliërs zich over die vraag.
De teneur van al hun bijdragen wordt in een recensie in de Frankfurter Allgemeine, waar ik een en ander aan ontleen, als volgt weergegeven: Nietzsche was geen fascist en niet verantwoordelijk te stellen voor die beweging; niettemin is zijn filosofie verantwoordelijk voor het nationaal-socialisme. Hoe er ook over deze conclusie gedacht kan worden vaststaat dat Nietzsche aanvankelijk juist in joods-Duitse kring zeer populair was. Maar dat was Wagner, hoewel hij, anders dan Nietzsche, een rabiate antisemiet was, ook. Irrungen, Wirrungen van de menselijke geest.
NRC Handelsblad van 24-07-2003, pagina 7