Jeugdsentiment
Ik ben een liefhebber van de negentiende eeuw - een betrekkelijk vreedzame eeuw (als we de napoleontische oorlogen, de Krimoorlog, de Frans-Duitse Oorlog van 1870/71, de Amerikaanse burgeroorlog en enkele koloniale oorlogen even wegdenken). Het is pas de twintigste eeuw die de slachtingen van de twee wereldoorlogen, de holocaust en de Goelag heeft uitgevonden.
Maar het is ook een interessante eeuw. Zo hebben we er onze staatsinrichting en onze politieke partijen aan te danken. Haar literatuur heeft ons in elk geval drie nog veel gelezen evergreens nagelaten: de Camera Obscura, Multatuli en Couperus. En wie nu de tentoonstelling in de Amsterdamse Nieuwe Kerk bezoekt, zal ontdekken dat we ons ook niet voor haar schilderkunst hoeven te schamen.
Dit zijn de ‘objectieve’ redenen waarom ik een fan ben van de negentiende eeuw. Een meer subjectieve grond zoek ik daarin dat ik ben opgevoed in een gezin waarin een vader die in 1871, en een tante die in 1880 geboren waren, de scepter zwaaiden (die tante had de huishouding overgenomen na de vroege dood van mijn moeder).
Anders dan bij echtparen de gewoonte is, die immers meestal uit verschillende families komen, spraken mijn vader en tante aan tafel vaak over hun gemeenschappelijke jeugd: hun ouders, ooms, tantes, zelfs oudooms en oudtantes, neven en nichten en die behoorden allemaal tot de negentiende eeuw. Zo is die eeuw mij bijna spelenderwijs vertrouwd geworden.
Daarom lees ik altijd met veel plezier de rubriek van Marita Mathijsen in het zaterdagse wetenschapskatern. Zij is hoogleraar in de negentiende-eeuwse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, en over die eeuw schrijft zij vaak op levendige wijze. (Zij was mij trouwens al bekend, o.a. door de onderhoudende en door haar voorbeeldiglijk bezorgde correspondentie tussen Gerrit van de Linde, ‘De Schoolmeester’, en Jacob van Lennep.)
Haar ‘column’ van verleden zaterdag heb ik echter om een andere reden ademloos gelezen. Waarom? Het blijkt dat zij iedere dag vrijwel dezelfde weg van huis naar werk (en omgekeerd) aflegt als ik het grootste deel van mijn schooljaren heb gedaan. Zij woont in (of in de buurt van) de Gabriël Metsustraat (waar omstreeks 1940 Etty Hillesum een kamer had) en rijdt, onder het Rijksmuseum door, langs Spiegelgracht en -straat naar de Herengracht, en vandaar links in de richting van de Paleisstraat.
Welnu, gedurende mijn hele lagere-schooltijd en een deel van mijn gymnasiumtijd liep of fietste ik langs dezelfde route. Mijn lagere school lag aan de Gabriël Metsustraat, mijn gymnasium aan de Weteringschans, en mijn huis, tot ongeveer mijn zestiende, aan de Herengracht. Zij, en de weg ertussen, zijn mijn lieux de mémoire. Behalve mijn daar wonende familieleden, zijn deze herinneringen vrijwel het enige wat mij nog aan mijn geboortestad bindt.
Wanneer Mathijsen spreekt over de onderdoorgang van het Rijksmuseum, die binnenkort voor fietsers verboden wordt, herinner ik me de dag dat hij voor auto's verboden werd. Dat moet begin jaren '30 zijn geweest. Om een of andere reden associeer ik dit in mijn geheugen met het afscheidsbezoek dat een neef, die naar Indië vertrok, ons kwam brengen. Waarschijnlijk omdat er toen aan tafel over gesproken is. (Die neef hebben we nooit meer gezien: hij heeft het Jappenkamp niet overleefd.)
De Spiegelstraat (eigenlijk: Nieuwe Spiegelstraat) volgt, en dan komt Mathijsen te spreken over de ‘aandoenlijke boekenwinkel van Lankamp & Brinkman’ (maar die ligt in werkelijkheid aan de Spiegelgracht). Ik herinner me nog dat hij opgericht werd (op de hoek van Spiegelgracht en Eerste Weteringdwarsstraat). Het was in het begin van de crisis (die toen nog ‘malaise’ heette), en mijn vader had er een hard hoofd in of die twee jongemannen het zouden bolwerken. (Ten onrechte, want een paar jaar later verhuisden ze naar een groter pand op de gracht.)
Maar voordat ik, van school komend, daar langs kwam, passeerde ik nog op de hoek van de Weteringschans de kunsthandel Fetter (met art-décopui) en daartegenover de melkhandel De Sierkan (of was het de Vami?) met melksalon, en even verder aan de gracht, in een pothuis, de groentehandel van juffrouw Montesinos (die, tenzij zij eerder gestorven is, de bezetting wel niet overleefd zal hebben).
In de eigenlijke (Nieuwe) Spiegelstraat waren er, evenals nu, vele antiquairs. Ik herinner me de winkel (aan beide kanten van de straat) van de oude juffrouw Denijs, die geassisteerd werd door een neef (tantezegger) en een paar jongedames, die voortdurend, de straat overstekend, van de ene winkel naar de andere liepen. In dat deel van de straat was ook een drogisterij met een gaper boven de deur.
Maar nog vóór dat deel van de straat, tussen Kerkstraat en Keizersgracht, waren er ook veel, meestal joodse, antiquairs. In 1941, toen mijn vader zeventig werd, mochten we voor tweehondervijftig gulden een cadeau uitzoeken. Onze keus viel op een ijsgezicht uit de romantische school, dat we gezien hadden in de etalage van een antiquair die, geloof ik, Mossel heette (hij zal het einde van de oorlog wel niet gehaald hebben). Enige jaren later zag ik hetzelfde ijsgezicht, maar in veel groter formaat, in de etalage van de kunsthandel Koch aan de Rotterdamse Lijnbaan.
Dan krijg je, na de Keizersgracht, een stil gedeelte van de Spiegelstraat. Daar waren vooral kantoren (plus een kapper en een lampenwinkel), dus viel er voor een schooljongen niet veel te zien. Bij de Herengracht aangekomen, ging ik naar rechts. Mathijsen gaat naar links, richting Leidsestraat en verder.
Daar rijdt ze langs ‘het wonderschone Loire-paleisje waar nu Het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie in huist’. Als kleine jongen vond ik deze namaak-Renaissancecreatie van de architect Salm het mooiste huis aan de grachten. Een Fransman heb ik van zo'n huis eens horen zeggen: ‘le plus bel exemple du mauvais goût du siècle’ (de negentiende welteverstaan), dat dan ook zeker voor de sloper moet worden behoed.
Ik had nog het IJsclubterrein tegenover het Concertgebouw kunnen noemen en het Museumplein, waar ik het eerste verkeersongeluk van mijn leven heb gezien (of liever de gevolgen ervan), maar daar heb ik al eens eerder over geschreven. Dat P.A de Génestet ook een negentiende-eeuwer lang aan de Keizersgracht heeft gewoond, zoals Mathijsen vermeldt, wist ik niet. Waar precies?
Overigens kan hij er niet zo heel erg lang gewoond hebben, want hij werd slechts 31 jaar. Zijn huis ken ik dus niet, maar ik ken wèl zijn graf. Dat ligt in de meest romantische begraafplaats van Nederland: in de bossen achter kasteel Rozendaal. En ik ken zijn gedichten. Van sommige ervan krijg ik nog tranen in mijn ogen. Ook jeugdsentiment?
NRC Handelsblad van 26-06-2003, pagina 9