Geen man uit één stuk
Wanneer Heinrich Böll, 22 jaar oud, begin augustus 1940 als Duits soldaat op weg naar Frankrijk door het drie maanden eerder gebombardeerde Rotterdam rijdt (waarschijnlijk met de trein), schrijft hij naar huis dat Rotterdam ‘gruwelijk vernield’ is, en voegt daaraan toe: ‘heller Wahnsinn’.
Het tekent de gevoelens die de later beroemd geworden schrijver, over wiens Briefe aus dem Krieg 1939-1945 ik al twee keer eerder schreef (27 maart en 24 april), over de oorlog koestert. Hij haat die, zoals hij de volgende vijf jaar herhaaldelijk zal schrijven. Ook moet hij, als vroom rooms-katholiek, niets van de nazi's hebben. Dat blijkt eveneens uit zijn brieven, ondanks de censuur die ze hebben moeten passeren.
Maar hij houdt van zijn land, op een romantische, poëtische manier, zoals die zelden uit een Nederlandse pen zou komen, maar ‘ik haat alles grenzeloos wat Duitsland verminkt, en dat is helaas vaak het geschreeuw van hen die Duitsland vertegenwoordigen, maar ik houd van Duitsland’, schrijft hij in 1943.
Hij heeft dus een gespleten gevoel jegens zijn vaderland, wat maakt dat hij, zelfs nog in datzelfde jaar, schrijft dat het ‘natuurlijk belangrijk is dat wij de oorlog winnen’ en zelfs ook dan nog gelooft dat de Duitsers hem zullen winnen. Ja, zelfs nog in de zomer van 1944 (hij is dan uit Frankrijk overgeplaatst naar Hongarije) heeft hij ‘de hoop dat wij deze oorlog winnen’, hoewel hij hem ‘onuitsprekelijk moe’ is.
Geen spoor van heroïek dus, die toch in het nationaal-socialistische Duitsland bijna plicht was. Maar dat sluit blijkbaar vechtlust niet uit. Na de capitulatie van Italië - zomer 1943 -, waardoor ‘wir alle sehr niedergeschlagen’ zijn, ‘verlangen zelfs de ergste defaitisten naar de strijd’. Misschien heeft het lange nietsdoen, wachtend op de invasie, aan de Franse Kanaalkust, waar Böll van 1940 tot 1943 gelegerd is, dit paradoxale effect.
Weer zo'n schijnbare tegenstelling: in mei 1944 - hij is dan herstellend van een wond aan het oostfront opgelopen - schrijft hij: ‘iedere oorlog is een misdaad; voorgoed ben ik absoluut antimilitarist geworden’, maar wanneer hij, een kleine maand later van de invasie in Normandië hoort, luidt het: ‘ach, hoe graag zou ik daarbij zijn...’.
Trouwens, vier jaar eerder, in augustus 1940, had hij ook gehoopt op een invasie, maar een andere: die van Engeland door de Duitsers. Hij zou als gewoon infanterist er wel niet aan meedoen, schrijft hij, maar als bezetter zou hij er misschien op een ‘aangename manier’ het tweede jaar van zijn diensttijd doorbrengen. Vier maanden later (wanneer duidelijk is dat die invasie er niet komt): ‘Men sterft niet graag wanneer men 22 jaar oud is, maar ik was bereid.’ Van die bereidheid getuigt hij nog eens wanneer hij in april 1943 hoort van de ‘offerdood’ van zijn zwager, die zijn vrouw als een ‘Erhöhung’ ervaart. Hij schrijft haar: ‘Je weet dat ik de oorlog haat (..), maar ik zeg je, heel nuchter en duidelijk (...), dat er, na de martelaarsdood, geen hogere en edelere manier van sterven is dan te sneuvelen als soldaat voor de vijand - hoe dan ook en waar dan ook.’
Ik moet bekennen dat ik die tegenspraak niet begrijp. De oorlog haten, de nazi's verachten - en toch hopen op een Duitse overwinning, je verheugen op de strijd en zelfs de dood op het slagveld het hoogste en edelste vinden - misschien ben ik te veel Nederlander om dit te begrijpen. Er is blijkbaar een diepe kloof tussen iemand die in een land is opgegroeid dat ruim honderd jaar geen oorlog had gekend, en zelfs een ‘goede’ Duitser als Böll ongetwijfeld was.
Daarom zal ik die tegenstelling (althans: tegenstelling in mijn ogen) niet proberen te verklaren. Zij verzwakt in elk geval niet mijn twijfel of volken elkaar wel ooit kunnen begrijpen. De uitgever van Bölls oorlogsbrieven wijst erop dat zelfs vele antinazi's een Duitse nederlaag vreesden, omdat die een catastrofe zou zijn, erger nog dan die van 1918, die nog zo vers in aller geheugen lag, maar Böll zinspeelt niet op een nederlaag.
Misschien vermeed hij het daarvan in zijn brieven te reppen omdat hij vreesde dan door de censuur als defaitist aangegeven te worden. Ook de uitgever suggereert dat Bölls betuigingen van vaderlandsliefde en offerbereidheid pogingen waren om de censuur zand in de ogen te strooien. Dit is, gezien alle kritiek die de censuur wél doorliet, weinig waarschijnlijk.
Zo blijven we voor een raadsel staan. Zeker is dat Böll geen ‘man uit één stuk’ was. Zulke mensen moeten er soms zijn, maar zijn ze erg interessant? Bölls brieven zijn dat daarentegen wél - ook omdat zij een kijk geven in een wereld waarvan we ons begrijpelijkerwijs tijdens de bezetting, maar ook lange tijd daarna - en misschien nu nog wel - zorgvuldig afschermden.
NRC Handelsblad van 12-06-2003, pagina 9