De bruggenbouwer
‘Tijdens de Irak-crisis heeft de Europese Unie geen rol van betekenis gespeeld. Lidstaten zijn teruggevallen op oude nationale reflexen zonder zich af te vragen of het wellicht niet verstandiger zou zijn als één Europa van zich te laten horen. Het resultaat is ontluisterend: Europa heeft nauwelijks meer iets in te brengen in het Midden-Oosten en speelt ook in Washington niet meer mee.’
Dit stelden Peter van Ham en Alfred Pijpers, beiden verbonden aan het Instituut Clingendael, gisteren vast op deze pagina, en deze vaststelling, die op zichzelf niet erg origineel is (dat hoeft ook niet), kan moeilijk bestreden worden. Geldt dit ook voor de conclusie die zij daaruit trekken?
Die conclusie luidt dat deze Europese ‘malaise moet worden aangegrepen om radicale veranderingen in de institutionele structuur van het Europese buitenlandse en veiligheidsbeleid door te voeren’. Welke? Beide auteurs pleiten voor de instelling van een formeel Brits-Frans-Duits triumviraat. De argumenten daarvoor liggen, volgens hen, voor de hand.
Wat zijn die argumenten? ‘Het is onzinnig om in de toekomstige EU van 25 lidstaten vast te houden aan het vetorecht, want dat is het beste recept voor stagnatie.’ Inderdaad, ook dat argument - het enige overigens dat de auteurs hanteren - is moeilijk te bestrijden. Ook is het juist dat ‘een Europees buitenlands beleid zonder Duitsland, Frankrijk en Groot-Brittannië niet mogelijk is’.
Maar - en hier beginnen de vraagtekens - is zo'n beleid met die drie wèl mogelijk? ‘Als deze drie landen het op hoofdpunten van het Europese buitenlandse beleid met elkaar eens zijn, dan zullen andere lidstaten zich in dit compromis kunnen vinden.’ Ik zou liever zeggen: moeten vinden, maar belangrijker is de voorwaarde waarvan deze hele zin afhankelijk wordt gemaakt: als.
Tsja, als, als, als... Maar zullen die drie grote landen het ooit eens worden op hoofdpunten van het Europese buitenlandse beleid? De auteurs hebben daar zelf een zwaar hoofd in. De door hen getelde ‘hinderpalen’ op de weg naar zo'n triumviraat, zijn talrijker dan de argumenten ervoor die zij noemen.
In de eerste plaats ‘zal het niet eenvoudig zijn middelgrote landen als Spanje en Italië van de voordelen te overtuigen’. Polen, een bijna even groot land, wordt niet genoemd, maar zal evenmin onmiddellijk die voordelen zien. Over de kleinere lidstaten zwijgen de auteurs. Zijn die in hun ogen evenzeer ‘quantité négligeable’ als zij het in de waardering van de Grote Drie zijn?
Tweede hinderpaal: ‘het triumviraat zal zich niet beperken tot het uitzetten van de grote beleidslijnen, maar het zou kunnen uitgroeien tot een permanent conclaaf, dat zich ook met de kleinste details bemoeit.’ Bovendien - derde hinderpaal - zal het ‘ook de neiging hebben zich met budgettaire en constitutionele aangelegenheden bezig te houden’.
Maar de belangrijkste hinderpaal komt nog: het is ‘altijd zeer moeilijk gebleken de Grote Drie op één lijn te krijgen. (...) Het zal niet eenvoudig zijn (hun) nationale reflexen in een gezamenlijke, Europese richting te buigen.’ Dit kan wel het understatement van de week worden genoemd.
En daarbij hebben de auteurs de neiging de motieven van die ‘nationale reflexen’ te onderschatten. Is het geen onderschatting het Franse anti-Amerikanisme terug te brengen tot een kwestie van binnenlandse politiek? Het beeld dat Frankrijk van zichzelf en van de rol die het in de wereld moet spelen heeft, is meer dan dat. Het is misschien niet meer van deze tijd, maar evenmin iets wat een land zomaar even inruilt terwille van een compromis.
Hetzelfde geldt overigens voor Groot-Brittannië. Alleen Duitsland weet nog steeds niet precies wat zijn rol in de wereld is en is dus vatbaarder voor compromissen dan de twee andere van de Grote Drie, maar is daardoor niet bepaald garant voor een berekenbaar beleid.
Kortom, de heren Van Ham en Pijpers leveren zelf de grootste bezwaren tegen niet zozeer de wenselijkheid alswel de verwezenlijkbaarheid van het door hen gewenste triumviraat. Een betoog van dwingender logica ten faveure daarvan is denkbaar. En dan ga ik er nog aan voorbij dat zij niets zeggen over de kans op een Europese militaire capaciteit zonder welke zelfs de fraaiste buitenlandse politiek ongeloofwaardig blijft.
En Nederland? Wat moet dat doen? Wie, zoals beide heren, voorstander is van dat Europese triumviraat, moet inderdaad, met hen, vinden dat het zich niet moet blijven ‘vastklampen aan rituelen als het roulerend voorzitterschap’ en zich niet bij de ‘kleintjes’ moet scharen.
In plaats daarvan bepleiten zij dat het ‘de klassieke taak van bruggenbouwer tussen grote en kleine EU-lidstaten’ op zich neemt. Het is een metafoor die de huidige minister van Buitenlandse Zaken dierbaar, maar zonder nadere specificatie vrij zinledig is. De eerste vraag die rijst is: hebben de groten en de kleinen Nederland als ‘bruggenbouwer’ nodig?
Deze taak zien de auteurs voor Nederland weggelegd in de context van een door een triumviraat geregeerd Europa. Maar als dat er niet komt, wat is dan Nederlands taak? Aanleunen tegen Groot-Brittannië, welks voorman, de ideologische tegenpool van het huidige Amerikaanse bewind, zich niettemin beijvert de transatlantische brug in stand te houden. Zo kan die dierbare metafoor toch nog gehandhaafd blijven.
NRC Handelsblad van 24-04-2003, pagina 9